Chirurgie

1

‘Haarlemmermeer-ziekenhuis,’ roept de chauffeur.

Als een kolossale kubus staat het ziekenhuis voor me tussen de weilanden. Alsof iemand het zomaar uit de lucht heeft laten vallen, precies op dit lege stukje Nederland.

Het Haarlemmermeer is splinternieuw. Na een jarenlange strijd over de fusie tussen de Maria-Hof en de Juliana-kliniek kwamen de besturen uiteindelijk tot deze oplossing: een nieuw, modern, groot ziekenhuis, ver van het stadshart, met voldoende parkeerruimte en goede busverbindingen. Er werden toparchitecten ingeschakeld en zelfs een psycholoog, gespecialiseerd in ‘de wisselwerking tussen ruimte en psyche’. Het Haarlemmermeer-ziekenhuis zou alleen al door haar inrichting en kleurcombinaties een heilzame werking op de patiënten hebben. De opening, enkele maanden geleden, was zo spectaculair opgezet, dat het zelfs de landelijke kranten haalde.

Ik stap door de schuifdeuren naar binnen. De gangen zijn glimmend grijs-geel. Zelfs de abstracte kunstwerken aan de muren zijn in die kleuren geschilderd. Wat zou de kleurengekke patiënt van dokter Coenders hiervan denken: geel voor hoop, grijs voor...?

Behoedzaam open ik de deur van de ‘overdrachtsruimte’ van de afdeling chirurgie. Er is nog niemand. Ik werp een blik op mijn horloge. Tien voor acht.

In het midden staat een grote ronde tafel. De grijze plastic stoelen lijken er lukraak omheen geplant. Ik zoek naar krukjes in de hoek, maar die zijn nergens te bekennen. De gele gordijnen zijn gesloten, waarschijnlijk om het projectiescherm beter te kunnen zien.

Drie maanden chirurgie.

Ik denk terug aan de chirurgisch-interne bespreking tijdens mijn co-schap interne geneeskunde. Ik was toen maar wát blij dat ik niet tussen die botte chirurgen zat.

‘Hiërarchische hel!’

‘Einde van je sociale leven.’

‘Ze zeiken je continu af, dus zie elke minuut dat ze hun mond houden als een compliment.’

De waarschuwingen die mijn mede-co’s afgelopen ‘co-borrel’ op me afvuurden, stellen me al helemaal niet gerust.

Gemoedelijk druppelen de chirurgen, zaalartsen en co-assistenten de ruimte binnen. Ik sta op om iedereen een hand te geven, maar vergeet de meeste namen direct.

Opgelucht lach ik als ik Hugo zie binnenstappen. Hij komt naast me zitten, grijnst en knijpt even in mijn bovenarm.

De afgelopen twee maanden heb ik hem gemist. Terwijl ik bij de crisisdienst rondliep, volgde hij zijn co-schap psychiatrie in de Zyprexa-kliniek.

Uit mijn ooghoek zie ik dat ook Marjolein binnendribbelt. Ze gaat aan de andere kant van de tafel zitten en zwaait even naar me.

Ze ziet er anders uit, denk ik. Ze lijkt ieler, zelfs een beetje zenuwachtig.

Terwijl de dienstdoende zaalarts de nieuw opgenomen patiënten presenteert, observeer ik de vijf chirurgen aan tafel. Ik zoek naar trekken die voorspellen hoe ze tegen me zullen uitvallen. Gelaatstrekken die hun ware aard verklappen: hiërarchisch, arrogant en onuitstaanbaar. Maar ze zien er meer uit uit als een clubje gezapige baasjes.

Tegenover me zit dokter Richter, een iel mannetje in een tweedjasje, met grijze krullen en roze blosjes op zijn wangen.

Naast hem heeft dokter Scholten plaatsgenomen: een joviaal ogende, beetje vadsige bal van een jaar of zestig. Zijn gezicht is opvallend bruin voor november: vakantie of zonnebank? Het witte haar is in keurig symmetrische golven rond zijn gezicht gekapt. Hij leunt achterover in zijn stoel, de voeten – operatieklompen, bezaaid met bloedspetters van gisteren, eergisteren, vorig jaar? – op tafel.

‘Dragen ze die ook buiten de operatiekamer?’ vraag ik Hugo fluisterend.

‘Als het goed is hebben ze twee paar,’ antwoordt hij zachtjes. ‘Maar hij haalt ze vast door elkaar.’

Ik kijk nog eens naar Scholten. De chirurg doet me meteen aan Verstraeten denken. Alleen mist hij de helderblauwe ogen, de overjarige casanova-look van de MDL-arts.

‘Scholten is de opleider,’ fluistert Hugo in mijn oor. ‘Hou hem te vriend, als je hier carrière wilt maken.’

Ik knik.

‘Richter en Scholten komen uit het Juliana,’ vervolgt hij. ‘De andere drie uit het Maria.’

‘Wat maakt dat uit?’ fluister ik terug, maar ik zwijg abrupt als Richter onze kant op kijkt.

De structuur van de overdracht blijkt dezelfde als bij de ‘interne’, maar de sfeer is totaal anders. Chirurgen, zaalartsen en co’s hangen uitgezakt in de grijze stoelen. Er lijken niet eens vaste plaatsen aan de tafel te zijn.

‘Hoe was je optreden trouwens gisteren?’ zegt Richter dwars door een patiëntpresentatie heen. Hij kijkt Scholten vragend aan.

‘Ze werden he-le-maal gek!’ lacht zijn overbuurman. ‘Mijn sax en ik waren in topvorm!’ Hij zucht demonstratief. ‘Vanochtend was dat wel even anders. Vier liter bier gaat je niet in de koude kleren zitten!’

‘Ach, je hoeft gelukkig niet te opereren vandaag,’ zegt Richter grijnzend.

2

‘Of ze je continu afzeiken?’

Hugo haalt zijn schouders op. ‘Ach ja, als je iets fout doet, zetten ze je graag voor lul. Maar de volgende dag zijn ze het weer vergeten.’

Hij geeft me een rondleiding door het Haarlemmermeer. Mijn derde ziekenhuis alweer.

‘De patiënten worden hier altijd de dag voor hun operatie opgenomen, zodat een van ons hen kan ondervragen en onderzoeken,’ legt Hugo uit, terwijl hij me de koffiekamer van de eerste hulp laat zien. ‘’s Avonds presenteer je hun verhaal aan de chirurgen. Dan weten zij wie ze de volgende dag op tafel krijgen.’

Ik zet een beker in de koffieautomaat. Afwezig kies ik voor wienermelange met twee keer suiker.

‘Patiënten opnemen heb je na een week wel gezien hoor,’ vervolgt Hugo. ‘Maar als je dat klusje af hebt, kun je de rest van de dag lekker naar OK of de eerste hulp.’

‘En wat moet ik op de operatiekamer doen?’

‘Niet met je steriele handen aan je haar plukken, niet trillen, en niet verlegen doen. Dan komt het wel goed. Zorg dat je veel op OK komt. Dat is dé kans om je in te likken bij de chirurgen, heftige operaties mee te maken, te hechten... wacht even.’

Hij loopt de kamer uit.

Ik ga zitten en neem een slok van mijn koffie. Het spul is niet te drinken.

‘Kijk,’ Hugo komt weer binnen, drukt me een zeemlap, een boekje en een doosje vol instrumenten in handen. ‘Alle instructies staan in het boekje. Als je die zeemlap netjes kan hechten, mag je bij Paul, de zaalarts, examen doen.’

Terwijl we teruglopen naar de afdeling legt hij me het rooster uit. ‘Dus eerst acht weken afdeling, eerste hulp en OK en daarna...’

‘Drie weken poli?’ val ik hem in de rede.

Hugo schiet in de lach. ‘Ho, ho. Vergeet de legendarische week urologie niet: een week lang met je vinger in anussen voelen, prostaten beoordelen en lullen bekijken. Is voor jou vast reuze interessant.’

3

‘Kom binnen,’ zegt de Fluisterbuurvrouw. ‘Lust je een bakkie?’

Ik kom de reservesleutel bij haar halen. Mijn eigen sleutel heb ik per ongeluk in mijn witte jas laten zitten. ‘Dan zal ik je zeggen wat die etters me geflikt hebben.’

Ze gaat me voor naar de woonkamer en vertelt verontwaardigd hoe vanmiddag op de Albert Cuyp haar tas is gerold. ‘Tweede keer al, dit jaar. Gelukkig ben ik daar op voorbereid: mijn pasjes laat ik thuis en ik neem nooit meer dan twintig euro mee. Zo’n dwerg op een vouwfiets is een ideaal slachtoffer.’

Ik wil al op haar bruine ribbank gaan zitten, als ze me vanuit de keuken roept.

‘Ik zal je een truc leren.’

Ze vult de koffiefilter en pakt twee busjes uit het kruidenrek. ‘Snufje kaneel en peper erop: dán pas maak je lekkere koffie.’

Terug in de kamer begint ze een moppertirade over de buurt. Hoe ‘de slop’ erin komt. Hoe al haar favoriete winkeltjes worden vervangen door ‘van die nieuwe, met alleen maar troep.’

De meeste oudere winkeliers kent ze al jaren. Maar een voor een vertrekken ze: Amsterdam uit of naar een verzorgingshuis.

‘Mij krijg je daar niet in, hoor!’ fluistert ze vastberaden. ‘Nooit.’

Ik aarzel even. En voor ik het weet zit ik haar te vertellen over het ziekenhuis: meneer Vis, mevrouw Vermeer, het gesprek met Sanne.

Het is even stil. De buurvrouw staat op, wandelt naar de keuken en komt terug met een koektrommel. ‘Was ik even vergeten,’ lacht ze, terwijl ze de trommel onder mijn neus houdt.

Ze pakt er zelf een bastognekoek uit.

‘Als je me nú vraagt wanneer ik er de brui aan zou geven, zeg ik: bij het verzorgingshuis,’ klinkt het vastberaden. ‘Geef mijn portie maar aan Fikkie als ik niet meer kan fietsen! Maar...’ Ze roert in haar koffie, neemt een slok en zet het kopje weer op tafel. ‘Wie weet schuift die grens wel stilletjes door. Tot je uiteindelijk alleen nog maar in bed ligt. En nóg niet durft.’

‘Bent u bang voor de dood?’

Voor ik het weet, ligt de vraag op tafel.

En daar blijft hij liggen, terwijl de buurvrouw zwijgend uit het raam staart.

Hoe haal ik het in mijn hoofd om zo’n vraag te stellen?

‘Al zou ik de begráfenis niet willen missen,’ klinkt het plotseling opgetogen. ‘Die zou ik zó graag stiekem bijwonen. Dat je al die lui zo plechtig hoort praten en af en toe “Hé slijmbal” kunt roepen. “Je heb me nooit gemogen, dus wie denk je hier te belazeren met je mooie praatjes?”’

De buurvrouw staat op, trekt een plaat uit haar kast, morrelt wat aan haar platenspeler en gaat weer zitten.

Regrets, I had a few, but then again, too few to mention...

Haast bezwerend fluistert ze de woorden mee. Ik kijk haar vragend aan.

‘Mijn begrafenismuziek,’ lacht ze. ‘“I Did It My Way” van Frank Sinatra.’

4

Ik zit in de artsenkamer en blader door de status van mijn eerste patiënt hier: een achtenvijftigjarige autohandelaar met een liesbreuk.

Er zijn drie soorten liesbreuken, lees ik in mijn chirurgieboek: hernia inguinalis lateralis, hernia inguinalis medialis en hernia femoralis. Door een secuur onderzoek van lies en balzak kun je deze varianten onderscheiden. Ik stamp nog eenmaal alle stappen van dat onderzoek in mijn hoofd en begeef me naar de afdeling.

Mijn autohandelaar ligt in spijkerbroek en T-shirt op zijn bed in een tijdschrift te lezen. Top Gear staat er op de omslag.

Is dat niet dat programma dat Job gisteren zat te kijken?

‘Ja. Ik heb zéker gekeken gisteren!’ lacht de autohandelaar. ‘Het mooiste was dat stuk met die landrovers. Zo’n wagentje wil ik nog wel eens op de kop tikken.’

Terwijl de man zijn T-shirt en spijkerbroek uittrekt, schuif ik het gordijntje dicht.

Na een korte check-up van hart en longen, blijf ik aarzelend met mijn stethoscoop bij zijn buik hangen.

De theorie uit dat boek klonk logisch, maar de praktijk is een stuk gênanter. Moet ik nou echt in zijn lies en ballen gaan zitten poeren? Ik weet niet eens hoe ik dat aanpak.

Ik leg de autohandelaar de procedure uit en doe of ik zijn fronsende blik niet zie.

Aarzelend trekt hij zijn onderbroek uit. Ik tast geconcentreerd zijn ballen af of daar de liesbreuk in doorloopt. Vervolgens duw ik de breuk terug de buik in en druk ik met mijn vinger het lieskanaal dicht. Inmiddels heb ik daarbij mijn vinger de benodigde vier centimeter zijn lies in geboord. Vanuit mijn ooghoek zie ik hoe hij zijn ogen pijnlijk samenknijpt. Kan ik dit maken?

Maar dan zet ik door: ik moet en zal ze vanmiddag bij de overdracht exact vertellen wat voor breuk hij heeft. En trouwens: liever een beetje pijn, dan een beetje erectie.

Om vijf voor vijf loop ik achter Hugo aan, de overdrachtsruimte in.

Paul, de zaalarts, een wat slungelige jongen met sluik blond haar, is aan het woord. Haastig presenteert hij de problemen van de afdeling. Er worden geen vragen gesteld. En Scholten zit zelfs demonstratief te gapen.

Nu pas valt me op dat de indeling aan tafel niet zo willekeurig is als in eerste instantie leek. De drie Maria-chirurgen zitten weer in dezelfde volgorde links van het projectiescherm. Scholten en Richter heb ik nog niet aan die kant van de tafel gezien.

Ik zit ongeduldig op het puntje van mijn stoel en frunnik aan het hoekje van mijn status. Zou ik ze imponeren met mijn zorgvuldige onderzoek?

Eindelijk knikt Paul me toe. Ik sta op, maar Hugo trekt me weer naar beneden.

Ik lach even beschaamd en start zittend mijn presentatie. Na mijn uiteenzetting over de voorgeschiedenis, medicijnen en klachten van de autohandelaar, sluit ik trots af met de woorden: ‘En patiënt blijkt bij onderzoek een mediale hernia inguinalis te hebben.’

Het is even stil. Verwachtingsvol kijk ik de zaal rond.

Dan schiet de hele club in de lach.

En dokter Scholten vraagt: ‘Maar was het nou een dikke vent of niet?’

Ik zwijg beduusd.

‘Kijk, schatje: mediaal of lateraal, dat interesseert ons allemaal geen ruk. De behandeling is hetzelfde. We willen gewoon weten hoe diep we moeten graven morgen.’

5

‘Maar als hij nou een stijve had gekregen?’ Sanne stopt even met roeren. ‘Wat moet je dan? Hebben jullie tijdens je studie geen erectieles gehad?’

Ik doe de koelkast open en haal er een bak mosselen uit.

In het tweede studiejaar hebben we in het kader van het vak ‘medische communicatie’ dit soort situaties uitentreuren nagespeeld om te oefenen.

‘Zeker wel,’ zeg ik, en ik gooi de mosselen in de soep. ‘Het belangrijkste was dat je de erectie “benoemde” zonder veroordelend te klinken. Vervolgens moest je de lul van de patiënt weer bedekken – gesteld dat je slachtoffer in bed lag – en zeggen dat je even later terug zou komen.’

‘Niet-veroordelend benoemen?’ herhaalt Sanne verbaasd. ‘Ik zie dat u een erectie heeft, en dat is écht niet erg?’

Ik schiet in de lach. ‘Die les was ik alweer vergeten,’ zeg ik. ‘Ik weet alleen nog de instructie die ik van Tina bij de thuiszorg kreeg.’

‘Die dikke Surinaamse?’

Ik knik en citeer: ‘Ik zeg jou, als die zijn piemel omhoog zet, pak ik een koude washand en fletssj ’m er so tegenaan. Is-ie nérgens meer.’

6

Als ik Marjolein de volgende dag vraag om me op de OK rond te leiden, zucht ze nadrukkelijk. Ze heeft geen tijd. Ze wil haar statussen nog uitwerken.

Ik kijk in haar kraaloogjes. Ja, inderdaad: de ontspannen zelfverzekerdheid is eruit verdwenen. Terwijl Hugo hier opbloeit, lijkt Marjolein juist gekrompen.

‘Maar je kunt toch wel een kwartiertje missen?’ vraag ik en ik blijf net zo lang voor haar neus staan tot ze opstaat. Ik moet en zal de operatie van mijn autohandelaar bijwonen.

In de kleedkamer imiteer ik Marjolein nauwkeurig: groene broek, groene jas, klompen aan, sieraden af, mutsje op, mondkapje – snoetje – voor.

‘Jij staat zo met de chirurg en de eerste OK-assistent steriel aan tafel. De tweede assistent loopt rond om dingen aan te geven of klaar te leggen,’ licht Marjolein toe. ‘Omdat elke bacterie fataal kan zijn, wordt iedereen aan de operatietafel van knie tot schouder ontdaan van bacteriën.’

De operatieassistenten bewaken deze steriliteit, desnoods met hun leven.

‘Kijk maar uit,’ waarschuwt Marjolein me, als we de kleedkamer verlaten. ‘Die assistenten zijn echt maligne. Na hun steriliteitsopleiding van vier jaar zul je ze nooit op een fout betrappen. Maar wij mogen, zonder enige training, zomaar naast de chirurg aan tafel staan. Daar zijn ze zó gefrustreerd over, dat ze er altijd op uit zijn om ons erin te luizen.’

We wassen onze handen grondig. Na een tien minuten durende procedure met zeep en alcohol ben ik klaar om het heilige der heiligen binnen te betreden: OK 4.

Angstvallig hou ik mijn handen in de lucht, terwijl ik door middel van het voetpedaal de deur open. De OK-assistent schuift me behendig operatieschort en -handschoenen aan en dan is het zover: ik ben helemaal steriel.

Ik sta doodstil, mijn handen op mijn buik, en hou mijn adem in. Ik voel me een soort Dokter Bibber-spiraal: zodra ik ook maar iets aanraak zal het noodsignaal meedogenloos klinken.

Op tafel ligt, tussen de groene doeken, een stukje mensenhuid, hoogstens 20 bij 20 centimeter.

Is dat de rechterlies van mijn autohandelaar?

Ja, dat moet wel: in het midden zit een plooi en in de linkerhoek nog een paar stoppels afgeschoren schaamhaar. Toch is het nauwelijks voor te stellen dat er werkelijk een mens onder die doeken ligt. Het lijkt meer een verdwaald stukje vlees.

En plotseling begrijp ik de extra functie van die doeken: de chirurg ziet alleen ‘een stukje vlees’ en geen persoon. Want hoe kun je nu geconcentreerd opereren als je er steeds aan herinnerd wordt dat er ‘een mens’ onder je mes zit? Iemand die eergisteren nog naar Top Gear keek?

Effectief opereren kan natuurlijk alleen als een chirurg puur mechanisch werkt. Alsof hij een auto repareert. Snijden, graven en hechten zonder scrupules.

Vandáár dat ze zo bot zijn, concludeer ik. Ze kúnnen eenvoudigweg geen persoonlijk contact opbouwen met hun patiënt. Wij verwijten ze hun lompheid, maar begrijpen niet dat dat in ons eigen belang is. Een stuk vlees kunnen ze optimaal ‘repareren’. Zodra je te veel ‘mens’ wordt, leidt dat af van de operatie.

Tevreden over mijn eigen analyse kijk ik de OK rond. Wat een overdreven bangmakerij weer van Marjolein. Die OK-assistenten zien er helemaal niet kwaadaardig uit.

De deur zwaait open en dokter Richter komt binnen met de tweede operatieassistente. Een blond plukje steekt onder haar OK-mutsje vandaan. Haar blauwe ogen glinsteren ondeugend onder de donkere mascara. Zou ze onder haar ‘snoetje’ ook lippenstift dragen? Of geeft dat te veel af?

Vriendelijk stapt ze op me af en steekt haar hand uit.

‘Hai. Angela.’

Ik schud hem dankbaar en noem mijn naam. Dan klinkt het plotseling luid van alle kanten: ‘De co is onsteriel!’

Verschrikt kijk ik om me heen.

Vijf verwijtende vingers. Vijf kwade blikken. En ze zijn allemaal op mij gericht.

Ik verstijf, voel me rood worden.

Maar voor ik kan antwoorden, zegt Richter: ‘Die grap begint flauw te worden, Angela. Natúúrlijk trappen die co’s daar in. Had ik ook gedaan.’

7

‘Dus Richter nam het voor je op?’ zegt Hugo goedkeurend. ‘Dan ga je lekker.’

‘Zeker op je tweede dag,’ knikt Paul. ‘Al aan chirurg worden gedacht?’

We zitten in het personeelsrestaurant. Ik verbaas me opnieuw over het verschil met de interne geneeskunde. Daar was elke lunch een openlijke kenniscompetitie. Citaten uit wetenschappelijke artikelen werden achteloos over tafel gesmeten, bloeduitslagen geanalyseerd. Ik vervloekte er mijn kortetermijngeheugen. Hier in de chirurgie gelden andere regels: kennis is voor nerds. Wetenschap is taboe, zéker tijdens de lunch.

‘Dus ik heb bij dezen de benodigde kwaliteiten bewezen?’ lach ik. ‘Dat gaat makkelijk hier.’

‘Het is maar welke weg je kiest,’ zegt Paul. ‘Ik ben nu een half jaar zaalarts, publiceer artikelen, borrel in de juiste kroegen. In april solliciteer ik weer voor de opleiding, maar ik heb geen enkele zekerheid dat ik erin kom. Jíj kunt misschien wel rechtstreeks NIO worden.’

Ik kijk hem niet-begrijpend aan. En Hugo verslikt zich in zijn broodje.

‘Neukend in opleiding,’ licht Paul toe.

8

Tergend lang staart Paul naar de zeemlap. ‘Geslaagd!’ zegt hij dan en hij knikt naar de deur. ‘Je hebt mazzel. Er is net een hechtwond binnengekomen, dus je kunt meteen aan de slag.’

De afgelopen twee weken heb ik zeker vijftien zeemlappen aan elkaar gehecht. Paul had er de grootste lol in steeds raarder gevormde snijwonden in die dingen te knippen. Zijn instructies staan in mijn hersenen gebrand: ‘Niet met je vingers vastpakken, daar heb je je naaldvoerder voor!’ ‘Nóóit doorlopend hechten. Elk steekje moet apart weer los te halen zijn, mocht er een infectie optreden.’

Ik zou opgelucht moeten zijn dat ik vandaag mijn ‘zeemlap-examen’ gehaald heb. Maar ik ben vooral bang voor de volgende ronde: de praktijk.

‘Kamer drie, Elin. Succes,’ zegt Paul en hij geeft me een duwtje richting gang.

Hechten is een vuurproef voor het échte werk als chirurg, denk ik. Je moet met de patiënt praten en tegelijkertijd een naald in zijn vlees zetten, zónder groene doeken om zijn ‘mensheid’ te verdoezelen.

In de behandelkamer ligt een tengere jongen van een jaar of twintig. Hij heeft zijn knie opengehaald door een val met zijn fiets. Als ik de verdovingsspuit pak, worden zijn ogen groot en begint zijn been te trillen. Ik aarzel even: wie moet wie nu geruststellen?

‘Even twee vervelende prikken,’ zeg ik. ‘Daarna voel je niets meer.’

Zo snel mogelijk spuit ik een dubbele dosis verdoving rond de wond.

Hij zucht opgelucht. Ik zucht onhoorbaar: we kunnen beginnen.

Ik zet de hoofdsteun helemaal plat. Zonder de observerende ogen van de jongen gaat het hechten vast een stuk beter. Nu dat nerveus vibrerende been nog.

Hoe kan ik hem afleiden?

Al na twee vragen zit ik midden in zijn levensverhaal. Hij vertelt me over zijn passie voor theater en zijn grote droom: acteur worden. Voor ik hierop kan reageren, klinkt zijn stem plotseling somber: ‘Maar ja, dan moet ik eerst natuurlijk nog wat afvallen.’

Van schrik steek ik de naald scheef in de wond en staar stomverbaasd naar het magere lichaam. ‘Afvallen? Maar hoeveel...’

‘65,4...’ antwoordt hij toonloos, ‘en ik wil er nog drie kilo af.’

Verbijsterd pluk ik aan mijn scheve hechtsteek. Hoe moet ik híér nu weer psychologisch verantwoord op reageren? Elke opmerking die in me opkomt, lijkt misplaatst.

Je body mass index is vast 19, dus je hebt al een ondergewicht. Waarom dénk je dan dat je te dik bent?

Ik weeg 70 kilo. Hoeveel vind je dat dan wel niet?

Als ik iets onaantrekkelijk vind zijn het wel iele mannen...

Ik kijk weer naar de wond. Dan trek ik de scheve hechtsteek met mijn pincet omhoog en knip hem los.

Hij is een kapotte auto, ik ben monteur en geen psycholoog.

Zwijgend hecht ik de rest van de wond aan elkaar. Zeven kaarsrechte steekjes. Ik bedek het litteken met een steriel gaas, fixeer dat met tape en help de jongen overeind.

‘Drie dagen drooghouden, daarna mag je er weer mee onder de douche.’

9

Het is zondagochtend. Ik zit op de wc mijn tanden te poetsen met de deur op een kier.

Sinds ons gesprek over de blauwe muur hebben Job en ik als vanzelfsprekend de draad van drie jaar terug weer opgepikt. Met als enige verschil dat we onderwerpen als ‘ouders’, ‘toekomst’ en ‘samenwonen’ vermijden.

In de keuken hoor ik Job rommelen. Aandachtig volg ik de geluiden.

Ik hoor gas ontsnappen in de oven, dan het klikje van de aansteker. Hout op marmer: legt hij de snijplank op het aanrecht? Ja hoor, nu hoor ik de sinaasappelpers ratelen.

Dan klinkt de deur van de koelkast. Ik zie voor me hoe Job er in zijn nakie voor staat, hoe hij het Danerole-blikje uit de koelkastdeur pakt. Geduldig wacht ik op de bekende plof en moet onwillekeurig glimlachen. Een met speeksel aangelengde tandpastaklodder valt op mijn rechterknie.

Toen ik klein was maakte mijn vader deze croissantjes elke zondag. Meestal lag ik nog in mijn bed als hij begon. Dan kwam hij speciaal met het blikje naar boven gelopen, zodat ik het kon ‘openploppen’ door een slag tegen mijn bedrand.

Gisteravond stelde Job voor om ‘mijn eerste hechtwond’ te vieren in een chic restaurant.

‘Dus in godsnaam een keer geen capuchontrui en gympen,’ voegde hij er smekend aan toe.

Gehesen in een rokje en zelfs met wat mascara op mijn wimpers, zat ik een uurtje later tegenover hem.

De oesters waren heerlijk, de obers overcorrect, en wij waren verliefd.

Terwijl Job in zijn ganzenlever prikte, monoloogde ik over mijn nieuwste toekomstmissie.

‘Bij de chirurgie draait het om daadkracht!’ riep ik met volle mond.

‘En je held Potok dan?’

‘Potok is verleden tijd. Dat gepuzzel op de interne is leuk, maar leidt tot niets. Daarbij... ik heb vandaag ontdekt dat ik aan alle eisen voor chirurg voldoe: actiegeilheid, simpele humor en te dom voor internist!’

Peinzend staar ik naar beneden, naar de tandpastaklodder op mijn rechterbeen. Als ik een handdoek van het rek wil trekken, zie ik Job in de deuropening staan, het Danerole-blikje onder zijn rechterarm geklemd.

Hij schiet in de lach.

‘Roddop! Je willoch niesien dajjuu hulievdu siddu poewu!’ breng ik uit, terwijl de witte smurrie uit mijn mondhoek druipt.

Job trekt de borstel uit mijn mond. ‘En nu verstaanbaar.’

Ik doe mijn benen uit elkaar en spuug de laatste fluimen ertussendoor de pot in.

‘Dit is niet goed, Job. We zitten pas in onze eerste maand en er is al geen spoor van romantiek meer te bekennen. Kijk, als je dertig jaar getrouwd bent, dán kun je elkaar een klysma geven.’

‘En na vijftig jaar verwissel ik je luiers,’ vult hij aan.

‘Wist je dat Femke en haar eerste grote liefde dat poepgedoe ooit een heel jaar voor elkaar verborgen hebben gehouden,’ vraag ik.

‘En als je een weekend samen bent? Of op vakantie?’

‘Weet ik veel hóé ze het deden. Het gaat erom dat je elkaar op dat voetstuk houdt.’

‘Dat was met jou met die capuchontrui al voorbij.’

Job pakt een handdoek, veegt de tandpastavegen van mijn gezicht en duwt het Danerole-blikje in mijn handen.

‘En nu ploppen met je donder.’

10

‘Op kamer één, eerste bed, ligt mevrouw Chateleux,’ zegt Paul en hij slaat de bovenste status open. ‘Een dame van vierentachtig jaar. Vanmorgen bij het boodschappen doen, reed een vrachtwagen van de Albert-bezorgservice haar karretje omver. Daardoor heeft ze een mediale collumfractuur links, met verkorting en exo...’

‘Woonde ze zelfstandig en liep ze met rollator?’ valt Scholten hem in de rede.

We zijn bezig met de wekelijkse grote visite. Paul neemt met dokter Scholten de dertig patiënten van de afdeling door. Met zijn drieën zullen we daarna langs de kamers lopen.

Net voor Scholten binnenkwam heb ik nog snel een keer de gegevens van de dertig op een rijtje gezet: twaalf heupbreuken, acht darmkankers, een elleboogfractuur, twee galblazen, vier blinde darmen en drie diabetische voeten.

‘Ja hoor,’ zeg ik snel. ‘Mevrouw woonde zelfstandig. Ze liep in huis zonder rollator, maar buitenshuis...’

‘Godschrístus!’ roept Scholten uit en grijpt naar zijn hoofd. ‘Wéér een van thuis. Die krijgen we hier natuurlijk nooit meer weg. Voor je het weet ligt ze drie maanden op een verpleeghuisplek te wachten. Is maatschappelijk werk al gebeld en staat ze voor morgen op het OK-programma?’

Paul knikt.

Heupfracturen, in de wandelgangen neerbuigend ‘collums’ genoemd, zijn lopendebandwerk voor de chirurgie. Op de eerste hulp wordt hoogstens even gezucht als de ambulance de zoveelste ‘gevallen vrouw’ binnen brengt: opnemen, opereren, mobiliseren en het liefst binnen twee weken het ziekenhuis uit, om elders te revalideren.

Als de patiënt uit een verzorgings- of verpleeghuis komt, is dat geen probleem. Maar komen ze van thuis, dan liggen ze soms wel drie maanden in het ziekenhuis op een plekje te wachten.

Gisteren was ik op de eerste hulp, toen mevrouw Chateleux op de brancard werd binnengereden. Een keurig dametje, ooit eerste violist van het Concertgebouworkest, de witte haren perfect in de krul, haar zijden rok in de plooi.

‘Dat was dan een bijzonder brutale, maar wel efficiënte methode van Albert om het klantenbestand te vergroten,’ had ze droogjes opgemerkt toen Paul haar de diagnose meedeelde.

‘Collumpies, collumpies, collumpies.’ Scholten schudt glimlachend zijn hoofd, als Paul wil doorgaan met de volgende patiënt. ‘Die kamer, wat zeg ik: het hele ziekenhuis ligt vól met die dingen. Dat valt maar en breekt maar, ik geloof het allemaal wel. Kom we gaan lopen.’

Hij slaat zijn koffie achterover en beent de gang op. Paul dribbelt achter hem aan, de vier statussen van kamer één onder zijn arm.

Op het eerste bed rechts ligt mevrouw Chateleux te lezen in een boek van Vestdijk. Ik staar naar het omslag, maar kan de titel net niet ontcijferen. Haar linkerbeen ligt omhoog in een speciale ‘tractiestellage.’ Scholten stapt direct op haar bed af, graait een flesje eau de cologne van haar nachtkastje en draait het open. ‘Dat dat spul nog bestaat,’ mompelt hij met een vies gezicht.

Mevrouw Chateleux fronst even. Maar voor ze iets kan zeggen, vervolgt Scholten grijnzend: ‘Ach gossie, krullenbol, je hebt ook wel dikke pech gehad, hè?’ Hij klopt haar even op het hoofd. ‘Maak je niet dik. Morgen stoppen we er een nieuw heupje in. Hatseflats. Zo gebeurd. En volgens mij ben je hartstikke vief, dus we gaan lekker oefenen en hop, snel naar huis.’

Het is even stil in de kamer.

‘Excuseer me, meneer,’ klinkt het dan hautain. ‘Maar wilt u me misschien eerst vertellen wat uw náám en fúnctie is?’

11

Vanuit de ochtendoverdracht wandel ik met dokter Scholten richting OK. Gedachteloos hijs ik me in de groene outfit. Dat zacht katoenen pak zit heerlijk en met die muts op hoef ik me over mijn verregende haar ook geen zorgen te maken.

‘Het is niet te filmen, die OK-assistenten uit de Maria-Hof,’ klaagt Angela naast me. ‘Ze zijn niet alleen achterbaks en sloom, maar vooral onkundig. En dan verwachten ze dat wíj onze procedures opgeven om ons aan hen aan te passen? Nou, ik vertik het.’

‘Maar hoezo zijn zij...’

‘Wij, van de Juliana-kliniek, waren een topklinisch ziekenhuis. Nét geen academie eigenlijk,’ valt Angela me in de rede. ‘We hadden nog een speciale klasse-afdeling bijvoorbeeld, voor klasse-één-patiënten. Terwijl het Maria...’ driftig springt ze op één been rond, schopt haar andere in de groene pyjamapijp, ‘... dat is gewoon het oude streekziekenhuis. Ouderwets, achterhaald.’

De afgelopen drie weken is me meer dan duidelijk geworden dat de fusie in het Haarlemmermeer-ziekenhuis niet werkt. Iedereen is ontevreden. Het gebouw is te modern, statisch en kil. De artsen missen hun oude, kleine en onpraktische wachtkamers.

Maar de grootste strijd wordt geleverd tussen de twee operatieteams. De ‘Maria’s’ weigeren pertinent dienst te doen met ‘die omhooggevallen Juliana’s’. Maar de Juliana’s pikken dat niet. Dus als ze met een Maria-dokter aan de operatietafel staan, geven ze hem expres de hechtdraden die in het Juliana gebruikt werden, al vraagt hij keer op keer om ‘zijn eigen merk’.

In de OK 4 dek ik samen met Angela de patiënt af.

‘’t Is een dikkie vandaag. Dus dat wordt trekken aan die haken,’ zegt Scholten, en hij zet het mes in de huid.

Inmiddels kost het steriel-zijn me nog maar twintig procent van mijn hersenactiviteit. Slechts af en toe moet ik een opwelling bedwingen om aan mijn neus te krabbelen.

De rest van mijn concentratie heb ik over voor mijn taak op de OK. De kerninstrumenten zijn ‘de haken’, ‘de schaar’, ‘de branderij’ en ‘de zuig’. Het grootste deel van de tijd, soms wel drie uur, hou ik met twee omgekeerde taartscheppen de buik open, zodat Scholten een goed overzicht heeft van alle organen. Als ik een hand vrij heb, kan ik daarnaast zijn commando’s opvolgen.

‘Brandje!’ of ‘Vuur!’ betekent dat ik met het coaguleerapparaat een vaatje moet dichtbranden.

‘Knip!’ spreekt voor zich.

‘Zuigen! Nee! bij de punt!’ leidt allang niet meer tot gegniffel. Vooral als er per ongeluk een vat geraakt is, moet je razendsnel op dat commando reageren. Trillend hou ik dan de zuigslang bij de pulserende bloedstroom, om zo een bloedbad te voorkomen.

Vandaag is Scholten in een goed humeur. Op de achtergrond klinkt jazzmuziek en hij neuriet zachtjes voor zich uit.

Misschien sta ík hier over tien jaar wel neuriënd te snijden, denk ik. De tumor zoeken, veertig centimeter darm eruit snijden, de eindjes aan elkaar naaien en de zaak weer dichten. Het lijkt ondenkbaar dat ik ooit zo’n heldendaad zal verrichten. Mijn doel van vandaag is ‘de buikhuid dichthechten’. Maar de kans dat Scholten me dat laat doen, is bijzonder klein.

Terwijl Scholten met zijn handschoenen door de soppige buik roert, komt een van de Maria-chirurgen de OK binnen. Hij mompelt iets over zijn operatieprogramma.

‘Het is een beetje uitgelopen. Nu heb ik nog twee liesbreuken en dáárna nog die spoed-OK.’

Hij aarzelt even en vervolgt dan: ‘Het zal wel lukken hoor. Desnoods opereer ik tot vanavond acht uur door. Maar als je nou ruim in je programma zit, nou ja, dan moet je het maar even laten weten...’

Er valt een verwachtingsvolle stilte.

Dan mompelt Scholten: ‘Ja, ja,’ en hij neuriet verder. Met een zucht loopt de Maria-chirurg de kamer weer uit.

Ik kijk Angela vragend aan. Ze grijnst en haalt haar schouders op. Scholten opereert onverstoorbaar door. Inmiddels heeft hij het zieke stuk darm verwijderd en hecht hij de losse uiteinden darm nauwkeurig aan elkaar. Hij vertelt over zijn kleinkinderen. De oudste is vier. In het voorjaar wil hij een schommel voor haar bouwen in zijn tuin. Midden in een zin kijkt hij plotseling peinzend op.

‘Vreemde vent is dat trouwens,’ zegt hij dan.

‘Een typische Maria,’ voegt Angela toe.

‘Maar snappen jullie nou wat hij kwam doen? Het leek wel of hij iets van me wilde.’

Angela schiet in de lach en ik kijk hem stomverbaasd aan.

‘Hij vroeg toch of u die spoedoperatie van hem wilde overnemen?’

Nu kijkt Scholten oprecht verbaasd: ‘Wat een onzin! Was dát wat hij wilde?’

Angela knikt.

Scholten haalt zijn schouders op. ‘Nou ja, als die Maria’s zo langzaam zijn... Bestel die spoedpatiënt maar meteen. Dan doe ik hem hierachteraan.’

Terwijl hij de peesplaat van de buik dichthecht, schudt hij nogmaals zijn hoofd. ‘Waarom zégt die vogel niet gewoon wat hij wil?’

En plotseling hoor ik mezelf zeggen: ‘Communicatie gaat tussen chirurgen blijkbaar lastig. Gelukkig zijn wij co’s er om als brug te fungeren.’

Ik schrik van mijn woorden en zwijg abrupt.

Het is ijzig stil in de operatiekamer. Scholten legt zwijgend zijn laatste knoop en staart me dan aan. Ik bijt op mijn lip en hou mijn adem in. Maar dan barst hij plotseling in lachen uit.

‘Nou, bruggetje. Je hebt vandaag in elk geval je functie bewezen. Van mij mag je als beloning de buikhuid dichthechten. Wat jij, Angela?’

Angela knipoogt en reikt me naald en draad aan. Ik blaas mijn ingehouden adem uit en zet trillend de naald in de huid.

12

Een halfuurtje pauze in mijn operatieprogramma: snel trek ik mijn witte jas over mijn OK-pak aan en haast me naar het personeelsrestaurant.

De tafels zijn keurig geordend naar beroepsgroep: een tafel verpleegkundigen, een tafel voedingsassistenten, een tafel schoonmaak. De artsen zijn onderverdeeld per specialisme. Internisten, chirurgen, neurologen, kinderartsen, radiologen: alleen in geval van nood nemen ze plaats aan dezelfde tafel.

Het gezelschap dat het meest in het oog springt, is ‘de gouden gang’. Directie, management en personeelsadviseurs zitten strak in het pak te lunchen.

‘De negen-tot-vijf-gang’ noemt Paul hen graag spottend. ‘Je ziet ze nooit op een afdeling of de eerste hulp. Ze draaien nooit een nachtdienst, maar beslissen wél over onze werktijden en arbeidsomstandigheden.’

Ik loop naar de co-tafel in de hoek bij het raam en zet mijn dienblad tussen die van Hugo en Marjolein. Nog voor ik goed en wel zit, heb ik ze over mijn eerste buikhuid verteld.

Hugo klopt op mijn schouder.

Zie ik een spoortje jaloezie in zijn ogen?

‘Nou, ík snap niet wat je zo leuk vindt aan die OK,’ zucht Marjolein. ‘Het is hier net een slagerij.’

‘Maar het drááit toch ook om snijden?’ zegt Hugo. ‘Daarmee maak je mensen beter. Dat gestrooi met pillen bij de interne...’

Marjolein snuift verontwaardigd. ‘Wat wou je daarmee...’

‘Als internist loop je nooit énig risico,’ val ik haar in de rede. ‘Als er iemand doodgaat, zeg je gewoon: o, die had vast zijn pillen niet goed ingenomen. Maar als chirurg krijg je élke fout op je bord. Elke heup die je opereert zie je op de foto terug. Elke tumor die je wegsnijdt, wordt door de patholoog onderzocht.’

‘En die stuurt je vervolgens een verslag als rapportcijfer,’ vult Hugo aan. ‘Is de héle tumor eruit. Met de juiste marge?’

Marjolein schudt haar hoofd. ‘Zal allemaal best. Maar daarmee praat je die afzeiksfeer écht niet goed. Als je Scholten hoort, met zijn “collumpies”: hij doet alsof iedereen boven de zeventig dement is! En níémand die het lef heeft...’

‘O, jawel!’ roep ik. En vertel hun over mevrouw Chateleux.

‘Bij de communicatie van Scholten,’ lach ik, ‘zie ik steeds een boomstam op een snelstromende rivier voor me. Hij dobbert onverstoorbaar vooruit en af en toe botst hij ergens tegenaan.’

Marjolein vernauwt haar ogen. ‘Dat zo’n neanderthaler op patiënten wordt losgelaten: daar kan ík niet om lachen.’

13

‘Klaar voor weer een middagje hechten?’ vraagt Paul, als ik de eerste hulp binnenwandel. Hij werpt een blik op mijn armen en begint te lachen. ‘Maar ga je eerst even fatsoeneren. Je bent net een lopend gipsafgietsel.’

Ik heb de hele ochtend op de gipskamer doorgebracht om de gipsmeesters te assisteren. Met mijn plastic handschoenen rol ik watten om armen en benen en smak er de druipende witte plakkaten tegenaan.

Het opnemen van patiënten op de afdeling chirurgie is de afgelopen weken van belangwekkende taak geruisloos verworden tot een tijdrovend klusje. Pas als ik dat klusje af heb, mag ik naar de OK of de gipskamer. Of mooier nog: naar de eerste hulp. Want dáár gebeurt het: ongevallen, acute buiken, breuken, hechtwonden.

De schuifdeuren gaan open. Een man loopt ons voorbij en beent met grote passen richting de balie, een krijsende baby op zijn arm. Een vrouw dribbelt naast hem, zichtbaar overstuur met doekjes in de weer. Terwijl ik met Paul sta te praten, zie ik uit mijn ooghoek hoe ze de tranen van het babygezichtje veegt. En vervolgens haar eigen neus snuit. Ze verdwijnen de gang in, richting behandelkamers.

Paul knikt me toe. ‘Wil jij ze eerst alleen zien, Elin?’

Als ik de deur sluit, kijkt de vrouw op met roodomrande ogen, een verwilderde blik. Ze kan geen woord uitbrengen. De man staat met de baby in zijn armen, tegen de infuuskar geleund. Hij geeft me een plakkerige hand en begint meteen te vertellen.

‘Van de trap, ze viel zomaar van de trap. We konden... we waren. Mijn vrouw stond haar tanden te poetsen en ik was met het ontbijt bezig. Opeens lag ze beneden.’

Ik werp een korte blik op zijn vrouw. Ze zit nog steeds ineengedoken.

‘Begon uw dochter meteen te huilen?’ vraag ik.

‘Ja, ze huilde direct, en nu nog steeds,’ antwoordt hij, terwijl hij zachtjes door de blonde babyhaartjes streelt.

‘Stil maar, liefje. Papa is hier.’

Ik vraag verder, om een hersenschudding uit te sluiten.

‘Niet overgegeven, nee. En ze reageert nog wel op alles. Maar kijkt u toch vooral naar haar linkerbeentje.’

Hij klinkt zenuwachtig, ongeduldig. Uitvoerig onderzoek ik de baby. Geen buil op het hoofdje, geen schaafwonden of blauwe plekken. Maar het krijsen wordt direct luider als ik aan haar linkerbeentje kom.

Ik verlaat de kamer om met Paul te overleggen en vraag een röntgenfoto aan.

Een half uur later hang ik de foto voor hem op in de artsenkamer.

‘Twijgbreukje in het onderbeen?’ vraag ik.

Paul knikt. ‘Drie weken gips en het zit weer aan elkaar.’

Ik maak een sprong richting deur. ‘Mag ik het ze vertellen?’

Als we de kamer weer binnenkomen, heeft de moeder haar baby op de arm. Vader beent nu nerveus door de kamer. Als ik hen vertel wat er aan de hand is, knikken ze gelaten. Zwijgend sjokken ze achter me aan richting gipskamer.

Ik voel me een beetje ongemakkelijk. Relativerende grapjes zijn nu duidelijk niet op zijn plaats. Ik herinner me de vele communicatielessen tijdens mijn studie. Tijd voor een gevoelsreflectie?

‘Dat hadden jullie ook niet gedacht natuurlijk, vanmorgen, dat jullie in het ziekenhuis zouden belanden?’ stamel ik onhandig.

‘Nee,’ zegt de vader beslist.

Hou toch je bek, vertaal ik zijn non-verbale communicatie.

Moeder blijft zwijgen, haar neus in de blonde haartjes van de baby gedrukt.

Zonder tegenstribbelen laat het kindje zich ingipsen. Als ik afscheid van de ouders heb genomen, krab ik de laatste gipsschilfers tussen de haartjes op mijn arm weg en stap de artsenkamer binnen.

Paul klopt tevreden op mijn schouder.

‘Ik begin overbodig te raken, Elin. Je handelt alles lekker zelf af.’

Als dokter Richter de artsenkamer binnen loopt, sta ik nog steeds te glimmen.

‘Hoe is dat gekomen?’ vraagt Richter, met een knik naar de foto.

Ik begin te vertellen, maar hij valt me in de rede: ‘Wat waren dat voor ouders? Al aan mishandeling gedacht?’

Stomverbaasd staar ik hem aan. ‘Ze waren hartstikke overstuur. Hadden gewoon even niet opgelet. Het leken me adequate ouders.’

Richter schudt zijn hoofd: ‘Een kind van tien maanden van de trap laten vallen? Noem jij dat adequaat? Je hebt het over tandenpoetsen, ontbijt? Waarom komen ze dan pas om één uur ’s middags?’

Als ik opnieuw in de verdediging schiet, zegt hij rustig: ‘Knoop dit voor eens en voor altijd in jullie oren: één op de twintig kinderen die we op de eerste hulp zien, is slachtoffer van kindermishandeling. En we missen ze bijna allemaal. Ik weet niet óf dit er een was, maar wees in godsnaam alert.’

Als dokter Richter de deur uitloopt, zak ik verslagen in mijn stoel. Ik heb al veel meer dan twintig kinderen op de eerste hulp gezien. Was dit die ene?

Waarom zei die moeder eigenlijk niets? En was die vader wel gewoon nerveus? Waarom heb ik niet meer doorgevraagd?

Als ik opzij kijk, zie ik bij Paul dezelfde lege blik. ‘Ik moet er zeker dúízend gezien hebben, dus minstens vijftig gemist,’ mompelt hij. ‘Was dit nummer 51?’

14

Die middag zit ik met Hugo in de bus. Ik krijg de baby met het gebroken beentje niet uit mijn hoofd. Zitten die ouders over een maand met hun dochtertje in een ander ziekenhuis? Zodat het nooit opvalt dat ze zo vaak dingen breekt?

‘Waarom zijn de informatiesystemen tussen ziekenhuizen eigenlijk niet gelinkt?’ vraag ik Hugo.

Hij haalt zijn schouders op: ‘Privacy. Je mag niet zomaar medische informatie uitwisselen.’

‘Dat is zo’n onzin!’ roep ik uit. ‘Net zoals ook nooit ergens te vinden is wat voor medicijnen iemand gebruikt. Patiënten krijgen daardoor heel vaak de verkeerde pillen in het ziekenhuis. En soms ben ik een halve middag bezig om een röntgenfoto te zoeken. Dat dat nog niet eens digitaal is. Het lijkt wel of de IT in de medische wereld nog uitgevonden moet worden!’

‘Wat reageer je nou af?’ lacht Hugo.

Ik haal mijn schouders op en vertel hem over de baby.

‘Vanaf nu ben je tenminste alert,’ reageert hij. ‘Zodat je niet, zoals Richter, dertig jaar lang mishandelingen naar huis stuurt.’

‘Denk je dat die daar wakker van heeft gelegen?’

‘Absoluut! Die chirurgen léven voor hun werk!’ zegt hij. ‘Ik had niet verwacht dat het vak zo verslavend zou zijn. Ik zit hier elke dag tot half acht. Ik zie mijn vrienden nauwelijks meer.’

‘En al zie ik ze wel,’ zeg ik. ‘Hun verhalen kunnen me echt niet meer boeien.’

Ik vertel hem over mijn ruzie vorige week met Sanne. ‘Ze zat eindeloos te praten, over haar onderzoek in Vietnam ofzo. Toen het eindelijk stil werd, begon ik over Scholten. Nou, ze ontplófte zowat...’

‘Alsof jíj niet een keer wat mag vertellen over je werk,’ roept Hugo verontwaardigd.

‘Nou ja, ze was blijkbaar halverwege een zin gestopt: om me te testen.’

‘Tésten?’ Hugo schudt zijn hoofd. ‘Wist niet dat die Sanne zó’n zuur wijf was.’

15

Ik sta tegen Jobs aanrecht geleund. Hij bakt tongetjes in de grillpan die ik hem vorige week voor zijn verjaardag heb gegeven. Enthousiast vertelt hij over zijn kantoor in Amstelveen, over de zaak – was het één of twee ton? ging het om KPN of Ahold? – die ze zojuist hebben binnengehaald.

Mijn buik knort ongedurig door zijn verhaal heen. Afwezig centrifugeer ik mijn wijn en volg de rode draden die langs het glas naar beneden druipen.

En dan is het plotseling stil. Job laat de pan los en kijkt me aan.

Ik schrik. Niet dezelfde fout maken!

Maar ik heb geen idee waar hij gestopt is.

‘Tja. Lastige beslissing,’ mompel ik. ‘Het gaat natuurlijk wel om veel geld.’

Het is even stil. Dan zet hij het vuur uit en draait zich naar me om.

‘Sorry? Het gaat om veel geld? Het gaat om mijn óma, Elin.’

Om vijf uur ’s nachts word ik zwetend wakker. Ik herinner me plotseling dat ik morgen een patiënt met een waterbreuk moet opnemen. Ik had me voorgenomen om ‘het onderzoek van de hydrokèle’ nog even na te zoeken in mijn leerboek chirurgie, maar door de ruzie met Job ben ik dat helemaal vergeten.

Voor een liesbreuk draai ik mijn hand niet meer om. Ik heb er de afgelopen vijf weken elke dag wel een of twee onderzocht. Maar zo’n waterbreuk heb ik nog niet eerder gezien. Ik werp nog een blik op de klok. 05.24 uur: over een paar uurtjes sta ik al voor die patiënt.

Kon ik nog maar even oefenen.

Ik doe mijn ogen dicht en weer open, tot ik weet: er is maar één oplossing.

Job ligt op zijn rug, de armen wijd uiteen, te snurken.

‘Zo vraag je er ook om,’ grinnik ik voor me uit. Ik sla de dekens terug en voel in het donker behoedzaam aan zijn ballen. Zaadbal, bijbal: ze zijn prima te onderscheiden zo.

Maar dan een hydrokèle. Bij zo’n waterbreuk is de balzak vergroot, doordat hij gevuld is met water. Ik weet nog hoe op college iedereen in de lach schoot bij de uitleg van het hydrokèle-onderzoek, ‘de diafanie’: doe het licht in je behandelkamer uit en schijn dan met je lampje door de balzak van je patiënt heen. Als je er dwars doorheen kijkt, weet je dat je te maken hebt met een waterbreuk.

Ik verlaat de slaapkamer en struin door Jobs huiskamer. Had ik mijn lampje nou maar mee naar huis genomen. Dan zie ik opeens de grote Maglite naast de bank.

Tevreden keer ik terug naar bed. Job ligt nog steeds in coma.

Met mijn linkerhand til ik zijn balzak op. De rechterbal floept tussen mijn vingers naar beneden, maar de linker heb ik goed in de houdgreep.

Ik klik de Maglite aan en schiet hardop in de lach om de rood oplichtende bal. Het silhouet van de zaadbal, met de zaadleider er als een staartje aan vast, is duidelijk herkenbaar. Maar zie ik dit mezelf morgen al doen in een donkere kamer met een onbekende man?

Dan voel ik een harde dreun tegen mijn hoofd.

‘Sjeessus... Rowwijf!’

Ik draai duizelig mijn hoofd om. Job zit nu overeind, zijn donkere krullen staan alle kanten op. Zijn blik is helder en moordend als hij gromt: ‘Wat dacht je in godsnaam dat je aan het dóén was? Er zijn grénzen, Elin. Ook voor mij.’

16

Gespannen zit meneer Van Gaalen zijn bril te poetsen. Hij heeft een gestreept grijs pak aan en glimmend zwarte schoenen. Zijn pyjama ligt keurig opgevouwen klaar op zijn bed.

Hij vertelt zijn verhaal. Ik leg hem uitvoerig de procedure met het zaklampje uit.

Zonder aarzelen doe ik het licht uit en zet mijn lampje tegen zijn balzak.

Ik ben blij dat ik vannacht nog even geoefend heb. Anders was ik bij de aanblik van zijn gigantische rood doorschijnende balzak vast in de lach geschoten.

Als ik klaar ben met het onderzoek, pakt meneer Van Gaalen een briefje uit zijn tas. Het is een zorgvuldig opgestelde lijst met vragen, die hij nerveus op me afvuurt. Ik beantwoord ze zo goed als ik kan.

Ik wil opstaan, maar meneer Van Gaalen pakt plotseling mijn arm. ‘En ik wil hélemaal onder narcose. Want ik wil er niets, niets, niets van meekrijgen morgen.’

Op de gang loop ik bijna tegen de anesthesist op. Ik geef hem het verzoek van meneer Van Gaalen door. De arts haalt snuivend zijn schouders op. ‘Algehele narcose bij een liesbreuk? Wat een onzin! Die krijgt gewoon een ruggenprik met een snufje dormicum!’

‘Dormicum?’

Hij lacht. ‘Ons waarheidsserum. Dat maakt je ontspannen, slaperig en vaak ongeremd praatziek. Maar de beste bijwerking is wel de “amnesie”: een paar uur later weet je niets meer van wat er is gebeurd of gezegd.’

Na de overdracht loop ik naar de eerste hulp en schrik van de volle wachtkamer: een vrouw met een blindedarmontsteking, een oude man met een hechtwond, een jongetje met een gekneusde pols en een hockeymeisje met een blauw oog.

Ik heb vanavond mijn eerste nachtdienst in het Haarlemmermeer-ziekenhuis. Die diensten duren hier ongeveer tweeëndertig uur. Na de overdracht blijf je op de eerste hulp helpen. Als het rustig is, kun je ’s nachts een paar uur slapen in een ‘piketkamertje’. De volgende dag werk je weer door tot vijf uur ’s middags.

Paul komt met grote stappen op me af lopen. ‘In kamer vijf ligt een collum. Neem jij die even op? Stuur maar direct naar de röntgen en vraag de preoperatieve onderzoeken aan,’ zegt hij. ‘Er is nog een tweede in aantocht,’ en hij loopt weer door.

Aan de stroom patiënten lijkt geen einde te komen. De verpleging vult continu de zeven behandelkamers en wijst Paul en mij waar we heen moeten. Gelukkig zitten er veel sportblessures tussen. Ik ben blij met elke ‘enkel’, ‘hechtwond’ of ‘gebroken arm’. Die kan ik zelfstandig zien en afhandelen, waardoor ik me een beetje nuttig maak.

Het is al half tien als ik besef dat we nog niets hebben gegeten. Ik haal wat broodjes en tik Paul aan. ‘Eet wat. Je moet nog tot morgenochtend door.’

Hij lijkt het niet te horen. Zijn ogen schieten onrustig van de overvolle wachtkamer naar het broodje en weer terug. Gehaast neemt hij een hap en staat dan weer op.

Ik staar naar zijn verhitte gezicht, zijn trillende vingers, en ben blij dat ik nog niet in zijn schoenen sta.

Het is half twee als ik mijn piketkamer binnenstap. Afgezien van het tapijt op de grond is het precies een patiëntenkamer. Er staat een bed en een nachtkastje met een stapel handdoeken. Ik zet het raam open om de muffe ziekenhuislucht kwijt te raken.

Hoeveel patiënten zouden al op dit bed geslapen hebben? Ik trek de dekens omhoog en til het hoeslaken een stukje op. Om het matras zit een plastic hoes met gele kringen.

Nadat ik mijn witte jas heb uitgedaan, aarzel ik. Als ik vannacht gebeld word, moet ik binnen een paar minuten beneden zijn. Geen tijd dus voor pyjama’s uit en aan. Ik ga met mijn witte broek en T-shirt in bed liggen, maar sta na twee minuten weer op. Uit die zooi, zo doe ik geen oog dicht.

Om drie uur schrik ik wakker van de telefoon.

‘Het gaat om meneer Van Gaalen,’ zegt Paul. ‘Hij is verschrikkelijk onrustig, bang voor die operatie morgen enzo. Er moet even iemand een tijdje met hem praten, maar de verpleging is te druk.’

En jij hebt zelf natuurlijk geen zin om daarvoor op te staan.

‘Dit is nu eenmaal écht een co-klusje, Elin,’ raadt Paul mijn gedachten.

Ik ga op het randje van mijn bed zitten. Van Gaalen? O ja. Die van de waterbreuk. Een stroom koude lucht waait vanuit het raam langs mijn buik. Ik besef ineens dat ik hier in mijn string zit. Dat ik in mijn nakie over een patiënt zit te overleggen.

‘Komt goed,’ zeg ik tegen Paul. En hang op.

17

Als ik de volgende dag met dokter Richter op de operatiekamer sta, klinkt er vanuit de gang een klaaglijk gejammer.

‘Nee! Ik slaap niet, ik hoor u, maar ik wil niets horen!’

Ik schrik: meneer Van Gaalen.

Toen ik vannacht zijn kamer binnenkwam, lag hij huilend in bed. De aanblik van een volwassen man in tranen had me verward. Urenlang heb ik naast zijn bed gezeten. Toen hij uiteindelijk om vijf uur in slaap viel, was ik doodop.

De anesthesieassistent duwt het bed de operatiekamer in.

‘Hij moet echt méér dormicum!’ fluistert hij.

De anesthesist haalt zijn wenkbrauwen op. ‘Hij heeft al de dubbele dosis, maar die man is zó belachelijk opgefokt.’

Meneer Van Gaalen is net met zijn vierde schreeuwsessie ‘Ik wil narcose!’ begonnen, als dokter Richter bij hem gaat zitten. Hij pakt zijn hand en begint met zalvende stem op hem in te praten. En dat heeft effect. Gelaten buigt meneer Van Gaalen voorover. De anesthesist voelt naar de wervels, prikt, prikt opnieuw, en trekt de naald dan geërgerd terug.

‘Met deze rommel kan ik toch geen behoorlijke spinaal prikken!’ Verontwaardigd veegt hij de naalden en slangetjes van de groene doek. ‘Die vuilnis komt zeker uit het Juliana. Nou, ik weiger om...’

‘Rustig maar. Hier is uw eigen pakket al.’ Tergend langzaam maakt de anesthesieassistent een nieuw pakketje voor hem open. De ruggenprik wordt zwijgend gezet en de anesthesist verlaat zonder iets te zeggen de kamer. Zijn assistent blijft achter bij het hoofdeinde van het bed om de beeldschermen op de magisch piepende anesthesietoren in de gaten te houden: blijven pols en tensie stabiel? Is de zuurstofverzadiging voldoende?

‘Zó makkelijk op te fokken, hè, die Maria’s,’ knipoogt hij naar Richter. En iedereen schiet in de lach.

Zorgvuldig afgeschermd door groene doeken, staan dokter Richter, Angela en ik bij de lies van meneer Van Gaalen. De dormicum lijkt nu eindelijk zijn werk te doen, want meneer begint, slaperig en met dubbele tong, zijn levensverhaal tegen de anesthesieassistent te vertellen.

Terwijl dokter Richter het lieskanaal openlegt, luisteren we stiekem mee.

Openhartig praat meneer over zijn werk, burn-out en familieproblemen. Dan begint hij over vannacht: ‘Ik had een nachtmerrie. Nu heb ik dat wel vaker. Eigenlijk sinds mijn moeder overleed, toen was ik vier. Maar normaal is mijn vrouw bij me. Ze zingt dan zachtjes het liedje dat mijn moeder vroeger zong. En streelt over mijn hoofd.’

Richter trekt zijn wenkbrauwen op en Angela begint te gniffelen.

‘En heeft gisteren de verpleegkundige dat liedje voor u gezongen?’ vraagt de anesthesieassistent.

‘Nee! Dat was zo’n nare vrouw. Die was zo gehaast, begreep er niets van. Maar toen kwam die dokter die me ’s ochtends had onderzocht. Zó lief was ze. Die is gebleven tot ik in slaap viel.’

Ik voel me rood worden, zelfs mijn mondkapje kan dit niet verbergen.

Richter grijnst en fluistert dan: ‘Ik wil niet eens wéten welke liedjes je gezongen hebt, Dekkers. Maar ik zeg jullie één ding: als ik ooit geopereerd moet worden: dan áltijd onder algehele narcose. Er komt geen druppel dormicum mijn lijf in! Dit soort dingen hoeft niemand van me te horen...’

18

‘Je hoort mensen toch te vertellen wat het risico is van die medicijnen?’ zegt mijn moeder verontwaardigd.

‘Wat niet weet wat niet deert,’ grinnik ik. ‘Mogen wij óók eens lachen?’

Het is even stil aan de andere kant van de lijn.

‘Mama?’

‘Ik vind je zo hard de laatste tijd,’ klinkt het dan zacht.

‘Wat nou hard?’ roep ik boos. ‘Ik heb de halve nacht met die man gepraat!’

‘Ja, in het ziekenhuis. Maar daarbuiten lijkt het of...’ ze aarzelt even. ‘Eet je eigenlijk nog wel eens met Sanne? Ik hoor je nooit meer over haar.’

Ik zucht.

Já, ik word opgeslokt door de chirurgie. Néé, ik ben even niet zo geïnteresseerd. Maar láát me in godsnaam! Mijn toekomst hangt van deze drie maanden af!

‘Met Sanne gaat het prima,’ zeg ik afgemeten. ‘Ze wil in Vietnam onderzoek doen naar vrouwenhandel. Ze schrijft er nu een onderzoeksvoorstel voor.’

‘En Johan? Die zie je toch ook alweer een tijd? Wanneer neem je hem nou eens mee?’

‘Hij heet Job, mama,’ zeg ik gemeen. ‘Als je niet eens zijn naam kunt onthouden, hoef je niet tegen míj te beginnen over interesse.’

19

In achtenveertig seconden hijs ik me in mijn witte broek en jas en exact om drie over acht storm ik de overdrachtsruimte binnen en ga zitten. Terwijl ik geruisloos probeer na te hijgen, word ik een beetje misselijk van de lucht die er hangt. Dan pas valt me op dat de bloederige klompen van Scholten op nog geen 40 centimeter van mijn neus op tafel liggen. Snel zak ik wat verder achterover.

Terwijl Richter zich hardop afvraagt waar de koffie blijft, neemt Scholten verveeld onze dertig patiënten door. ‘Bed één: wacht op verpleeghuis, bed twee: kan vandaag op vloeibaar dieet, bedje drie was gisteren wat uit haar hum, bedje vier gaat naar huis.’

‘Uit haar hum? Hoezo?’ interrumpeert de chirurg die haar geopereerd heeft.

Scholten zucht, geërgerd dat hij onderbroken wordt door een Maria-chirurg: ‘Ach ja, gezeur en drama, zei dat ze dood wilde enzo...’

De behandelend chirurg springt verontwaardigd op.

‘Wat een ónzin! Dat is púúr karakterologisch bij die vrouw! Eergisteren zat ze nog gewoon een boterhammetje te eten en nu wil ze opeens weer dood.’

Ik kijk uit mijn ooghoek naar Hugo. Aan zijn verbaasde blik zie ik dat ook hij de link tussen die boterham en haar doodswens mist.

‘Volgens mij heeft dat mens het idee dat ze alle complicaties heeft die er mogelijk zijn na een laparotomie,’ vervolgt Scholten. ‘Of dat terecht is laat ik in het midden...’

In de stilte die hij laat vallen, kan iedereen zijn mening invullen. Bed drie is immers door een Maria-chirurg geopereerd. ‘Maar ze wil heus niet echt dood, hoor,’ besluit hij.

Complicaties? Plotseling herinner ik me haar verhaal weer. Vorig jaar is mevrouw geopereerd aan een darmtumor en heeft ze een stoma gekregen. Vorige week werd ze opgenomen om de stoma operatief op te heffen. Helaas mislukte die operatie: na vier uur narcose kwam ze bij en ontdekte ze tot haar schrik nog steeds de stoma op haar buik. Daar kwam bij dat de darmen zo gezwollen waren dat het niet gelukt was de buik te sluiten. Daarom ligt die nu nog steeds open en ligt er een soort plastic zak – de ‘pacvac’ – overheen om de darmen te bedekken. Hopelijk kan deze pacvac er over twee weken af en lukt het dan om, met een huidtransplantaat, de wond alsnog te laten helen. Ik stel mezelf voor, vierenvijftig jaar oud, in bed met een open buik en een stoma, en vraag me af hoe erg ik ‘uit mijn hum’ zou zijn.

‘Nou ja, hier hebben wij allemaal geen verstand van. Laat de psychiater maar langskomen om te beoordelen of ze suïcidaal of depressief is,’ roept een Maria-chirurg uit.

Dokter Scholten trommelt verontwaardigd met zijn klompen op tafel. ‘Psychiater? Nee hoor! Die lui doen zo pathetisch! Gaan ze weer met antidepressiva strooien. Laat dat mens maar zeuren. Ik ga verder met mijn lijst...’

Dan begint Richter te stralen. ‘Nee, wát we moeten doen: we vragen de geestelijk verzorger! I-de-aal voor die vrouw.’

‘Geestelijk wat?’ interrumpeert Scholten.

‘De ziekenhuispastor. Ik zag gisteren dat mevrouw een kruisje droeg. Jaha! Ik observeer onze patiënten goed!’ Zelfingenomen zakt Richter achterover.

Het is even stil.

‘Goed. Doen we die priester vandaag,’ besluit de behandelend chirurg. ‘Maar als het morgen niet beter is vraag ik alsnog de psychiater.’

Scholten schudt zijn hoofd. ‘Zoek het ook maar uit met jullie zure complicatiepatiënten. Ik ga door met mijn lijst.’

20

Al weken wordt er over de Juliana-borrel gefluisterd.

Scholten en Richter organiseren traditiegetrouw een kerstborrel in De Blauwe Druif, een klein donker kroegje in de Koesteeg. Ze verzamelen zich daar met hun zaalartsen, co-assistenten, verpleging, OK-assistenten en de zogenoemde poli-dames: de doktersassistenten van de polikliniek.

De Maria-chirurgen zijn uiteraard niet uitgenodigd. Als tegenoffensief hebben zij super-de-luxe kerstpakketten samengesteld en uitgereikt aan al het chirurgisch personeel, uitgezonderd Scholten en Richter.

‘Aangeboden door de drie musketiers. De maatschap chirurgie van de Maria-Hof’ stond er op het kaartje.

Onderweg naar de borrel, overpeins ik het gedoe in het Haarlemmermeer-ziekenhuis. De fusie stond vier jaar geleden al vast. Er zijn sindsdien talloze gesprekken tussen de vijf chirurgen geweest, maar zonder enig resultaat.

Voor ik De Blauwe Druif binnenstap, bel ik Job. ‘Ja, ik eet mee. Nee, half acht ofzo. Ken die lui nauwelijks...’

Als ik ophang voel ik me plotseling een beetje zenuwachtig worden. Als ik inderdaad chirurg wil worden, is deze borrel de ideale gelegenheid om te netwerken.

Dit wordt jóúw avond, Dekkers. Zorg dat ze je niet vergeten!

Binnen staan de OK-assistenten stoer tegen de donkere piano geleund. De verpleegkundigen zijn bijna onherkenbaar zonder witte pakjes en sandalen. En de kortgerokte poli-dames staan met hun glaasjes rosé te pronken bij het raam.

Richter en Scholten paraderen er als twee koningen tussendoor, bokbiertje in de hand en een grote grijns op het gezicht. Ze verwelkomen iedereen met drie zoenen. Alsof ze met iedereen dikke vriendjes zijn. De autoritaire snauwen op de OK en de afdeling zijn blijkbaar vergeten.

Als ik rondkijk, herken ik het rode spriethaar van Marjolein in de hoek bij de garderobe. Ze zit er verloren bij. Ik wurm me door de menigte naar haar toe.

‘Ik ga zo weer, hoor, Elin. Dit is niet mijn wereld.’ Ze zucht en laat haar schouders nog iets verder hangen. ‘Ik voel gewoon dat ze me niet moeten. Ik doe volgens mij alles verkeerd hier.’

Haar lip trilt even. Ze kijkt naar me op.

De val van de Bata-schoen!

Nu ik dit hoopje zie zitten, heb ik acuut spijt van al mijn verwensingen.

Ik loop naar de bar om nog een cola light en een rode wijn voor ons te halen.

‘Wat een onzin,’ zeg ik, als ik weer terug ben. ‘Je bent superslim. Iedereen weet dat jij de beste dokter van ons co-groepje wordt. Hugo is gewoon goed in gladde praatjes. Maar jij...’

‘Kom nou, Elin. Toen ik Scholten vanmiddag over die antihypertensiva adviseerde, keek hij me aan alsof ik een stuk stront was, een smerige vlieg die per ongeluk in zijn biertje was gevlogen!’

Ik wil in de lach schieten, maar zie aan haar blik dat het niet grappig bedoeld was.

‘Oké, ik word internist en geen chirurg. Maar ik doe echt wel mijn best hier,’ zegt ze met trillende stem.

Haar ogen staan nu druilerig. Ik kijk snel om me heen. Zal ik net hebben: een jankende Bata op de borrel waar mijn toekomst van afhangt. Maar als de eerste traan in haar ooghoek verschijnt, zijn mijn netwerkgedachten verdwenen.

Onhandig maar oprecht klop ik op haar beige ribbroek.

‘Je bent gewoon te slim voor die chirurgen. Ze zijn op hun pik getrapt als blijkt dat je meer weet dan zij.’

Zie ik een vage glimlach?

‘Ik vind het juist zo mooi aan je,’ vervolg ik, ‘dat je staat voor je vak! Ik zou die slimme opmerkingen inslikken om in de smaak te vallen. Maar jij bent zo dapper om ze wél te maken. Dat maakt je geen allemansvriend, geen golden retriever dus, maar...’

‘Een keffende keeshond!’ klinkt het plotseling naast me. Met een grote grijns vult Hugo mijn wijnglas bij.

Marjolein knijpt haar ogen vervaarlijk samen.

‘Wat ben jíj dan, een kwijlende boxer?’

Hugo haalt zijn schouders op. ‘Als je het goed vindt, neem ik onze blije beagle mee.’ En hij pakt mijn arm vast.

Moet ik nu een kant kiezen?

Maar Marjolein is al opgestaan. ‘Ik wilde toch net weggaan. Veel plezier nog Elin. En... dank je.’

Hugo sleurt me mee naar het clubje zaalartsen.

‘Wat móést je zo lang met dat wijf?’

‘Ik vind het zo’n raar gedrocht!’ roept Paul. ‘Die enge oogjes, dat stemmetje!’

Hugo begint over onze Bata-grappen. ‘Maar gaat die mudfight nog wel door? Jullie lijken ineens wel vriendinnen.’

Ik leeg zo snel mogelijk mijn glas.

Als ik nu meedoe, verloochen ik mezelf. Aan de andere kant: dit soort grappen maken Hugo en ik al maanden. Waarom dan nu opeens de moraalridder uithangen?

‘We namen alleen even de spelregels door,’ mompel ik en vlucht naar de bar. Dankbaar pak ik de fles wijn van de barvrouw aan. Als ik terugkom zijn ze gelukkig van onderwerp veranderd.

‘Mijn artikel wordt in februari gepubliceerd,’ hoor ik Paul zeggen. ‘Als ik Scholten zover krijg dat hij de professor belt om me aan te bevelen, is mijn plekje gegarandeerd.’

Zoals de meeste zaalartsen, is Paul niet in opleiding. Twee keer per jaar zijn er sollicitatierondes voor de opleiding tot chirurg. Bij zo’n ronde zijn er gemiddeld drie plekken te verdelen en komen er zo’n honderd brieven binnen.

Ik kijk op mijn horloge en schrik even: vijf over half negen.

‘Misschien,’ zeg ik aarzelend, ‘moest ik maar eens gaan.’

‘Onzin,’ roept Paul. ‘Moet je soms koken voor je vent?’

‘Nee hoor,’ lach ik. ‘Hij kookt en wast. Ik ga voor de borrels en de carrière.’

Sta je hier niet aan te stellen! En bel Job op zijn minst dat je later thuis bent, klinkt het in mijn hoofd.

Ik negeer de stem. Dit is míjn avond: ik doe gevat, ik maak grapjes. En zij lachen.

Op zoek naar het toilet maak ik een kleine omweg langs dokter Scholten. Hij is druk in gesprek met Angela. Als ik hem complimenteer met de geslaagde borrel, legt hij amicaal zijn arm om mijn schouder.

‘Ha. Onze charmante jonge dokter!’ brult hij in mijn oor. ‘Angela en ik hadden het over een ontwerp voor nieuwe OK-pakjes...’

Angela giechelt. ‘Ik heb Henry beloofd dat ze een stuk strakker worden.’

Henry? denk ik verbaasd. En van die strakke pakjes moet ik al helemaal rillen. Ik ben juist zo dol op die wijde groene hobbezakken, waarin iedereen even lomp lijkt.

Ik hoor mezelf meelachen. ‘Regel jij dan ook OK-rokjes, Ang?’

‘Ja. Minirokjes!’ buldert Scholten en legt zijn rechterhand op de welgevormde kont van Angela. Zij vlijt zich tegen hem aan en kirt.

Ik staar naar zijn hand, de korte dikke vingers op het zijde van haar rok. En plotseling walg ik van mijn gegiechel en die arm om mijn schouder.

Je hebt hier twee opties, Dekkers: of je begint over zijn kleinkinderen en verkloot in alle oprechtheid je kans op een baan hier. Of je kirt mee, als een tweede Angela.

Haastig verontschuldig ik me en vlucht naar buiten.

Tien over negen! Ik ren naar de bus.

Als ik om tien uur hijgend zijn huis binnenval, is er geen Job te bekennen. Op het aanrecht liggen een kookboek, verse kruiden, gamba’s en een briefje.

‘Tot half tien gewacht. Nu naar de film met Eric.’

21

De aanblik van Scholten doet me acuut mijn eigen kater vergeten. Zijn oogjes zijn klein, zijn huid lijkt wel groen, en zijn humeur is below zero.

‘Is dat mens nou nóg niet terug naar die Witte Lelie,’ roept hij verontwaardigd door Pauls presentatie heen. ‘Zo’n collum hoeft hier máximaal twee weken te liggen. Wat dóé je daar op zaal? Werk die dingen eens weg!’

‘Ze mag pas terug als ze met rollator kan lopen,’ zegt Paul zachtjes. ‘De Witte Lelie is namelijk geen verpleeg-, maar een verzorgingshuis.’

‘Kan me niet bómmen wat die fucking Lelie van je is!’ Scholten haalt zijn klompen van tafel, gaat rechtop zitten en kijkt Paul over de tafel heen woedend aan. ‘Dat mens kost negenhonderd euro per dag hier!’

‘Dat weet ik, maar...’

‘Ik word zíék, schíjtziek van dat klotezorgsysteem!’ brult Scholten nu. Hij slaat met zijn vuist op tafel en zakt vervolgens terug in zijn stoel.

Het is ijzig stil in de overdrachtsruimte. Koffiekopjes worden geïnspecteerd en pennen driftig kapot gekauwd.

‘Zo. Dat moest ik even kwijt,’ mompelt Scholten dan tevreden, en hij knikt naar Paul: ‘Ga maar weer door, hoor.’

Terwijl Paul zijn presentatie vervolgt, observeer ik stiekem de zaalarts naast me. Vanavond heb ik mijn derde dienst en volgens mij ben ik met haar ingeroosterd. Ze werkt hier anderhalf jaar en is zojuist aangenomen voor de opleiding. In maart begint ze in het academisch ziekenhuis als chirurg in opleiding. Ze ziet er een stuk zelfverzekerder uit dan Paul.

‘Esther,’ fluister ik. ‘Waarin slaap jij eigenlijk tijdens je nachtdienst? Neem je je pyjama mee?’

Ze schiet geluidloos in de lach. ‘Nee joh. Eer je die uit en aan hebt...’

‘Maar wat draag je dan?’

‘Mijn OK-pak,’ antwoordt Esther zachtjes. ‘Slaapt prima en je kunt er ook in werken. Valt niemand op. Alleen, beloof me dat je je bek hierover houdt. Als de chirurgen weten dat we daarin slapen en er daarna weer mee op de eerste hulp lopen, zijn we de lul.’

Die nacht rinkelt de telefoon in mijn piketkamertje.

‘Mishandeling,’ zegt Esther. ‘Voor mij routine, voor jou vast interessant.’

Ik werp een blik op de wekker, 02:16 uur. Snel trek ik mijn witte jas over mijn OK-pyjama en ren de trap af.

In de behandelkamer zit een verwaarloosd ogende vrouw van een jaar of vijfendertig. Ze zit voorover, ellebogen op haar knieën, hoofd in haar handen. Een penetrante geur van alcohol en sigaretten hangt om haar heen.

‘Hij gooide dat bierflesje,’ mompelt ze, zonder op te kijken. ‘Daarna smeet hij me tegen het aanrecht en begon te slaan.’

‘Bent u buiten bewustzijn geweest?’ vraagt Esther.

‘Die zak mocht willen dat-ie me buiten westen kon slaan.’

Esther onderzoekt haar nauwkeurig. De vrouw heeft een blauw oog, een paar blauwe plekken op haar rechterarm en een hechtwondje op haar wang.

‘Dat wondje zullen we hechten,’ zegt ze, ‘en verder schrijf ik exact op wat ik gevonden heb. Mocht u aangifte willen doen, dan...’

‘Heeft toch geen zin,’ valt ze haar in de rede.

‘Hebt u een plek om naartoe te gaan vannacht? Zullen we een opvanghuis bellen?’

De vrouw schudt haar hoofd. ‘Ik heb geen keus. Mijn zoontje zit daar nog.’

‘De politie is hier in het ziekenhuis. Zij kunnen u begeleiden, zodat u thuis...’

Geërgerd wuift ze haar woorden weg. ‘Politie... die lapzwanzen? Ik los dit zelf wel op. Ik ben de enige die hem kan helpen. Ik ben sterk, weet je. Ik heb hem niet nodig. Hij heeft míj nodig. Hij kan niet zonder me.’

‘Maar is uw zoontje thuis wel veilig?’ vraag ik.

Ze lacht even. ‘Maak je niet druk. Die raakt hij met geen vinger aan.’

Als ze de deur uit is, kijk ik Esther vertwijfeld aan.

‘Waarom drong je niet meer aan op dat opvanghuis? Nu gaat ze naar hem terug en ligt ze morgen...’

Esther haalt haar schouders op. ‘Verloren energie. Ze luisteren tóch niet. Dus ik kijk naar hun blauwe plekken, hecht hun wonden en ga weer slapen.’

We lopen naar de koffiekamer. Ik denk aan de baby met het gebroken beentje. ‘Hoe kún je dit routine noemen?’

‘Dit soort vrouwen,’ Esther zucht, ‘ik zie ze wekelijks. En die alcoholgeur, scheldpartijen, de beschuldigingen aan iedereen behalve henzelf...’

‘Je doet nu of ze allemaal asociaal en dronken zijn!’

‘Tachtig procent ís dat ook,’ zegt ze. ‘Maar eerlijk gezegd werkt vooral die misplaatste trots me op mijn zenuwen. Alsof ze een soort Jezus aan het kruis zijn: ik doe dit voor mijn kind, je kunt het niet begrijpen, het is te gecompliceerd...’

‘Maar ze hebben geen enkel alternatief,’ roep ik verontwaardigd.

Esther haalt haar schouders op. ‘Die Jezusrol levert ook wat op. Het geeft ze een functie, een missie. Ze zíjn onmisbaar, ze géven niet op. Want ooit zal hij veranderen.’

22

Uitgeput maar tevreden zit ik in de bus richting Amsterdam. Het is zaterdagochtend negen uur. Naast me overlegt een ouder echtpaar over kerstcadeautjes. Ik luister ongewild een half uur mee, stap uit bij het Mercatorplein en pak mijn fiets.

Die kerstborrel was de druppel, besluit ik in de Albert Heijn. Toen Job om één uur thuiskwam van de film, ging hij demonstratief zo ver mogelijk van me af liggen in bed. Onvermoeibaar vuurde ik mijn excuses en voornemens op zijn rug af. En om drie uur ging hij overstag: ‘Op voorwaarde dat het niet bij sorry blijft, Elin. Dóé er ook wat aan.’

Fluitend vul ik mijn karretje met verse croissantjes, sinaasappels, champagne. Ik zal laten zien dat de attente, betrouwbare, geïnteresseerde Elin terug is. Chirurgie mag dan verslavend zijn. Vanaf nu bepaal ík waar de grens ligt.

Zachtjes open ik de deur van zijn slaapkamer. Job ligt op zijn zij te slapen, zijn benen opgetrokken, zijn handen om het kussen geklemd.

Ik trek mijn kleren uit en smijt ze naast het bed. Voorzichtig drapeer ik me over hem heen, mijn knieën aan weerszijden van zijn buik.

Hij murmelt iets, wil zich omdraaien, maar ik klem hem vast.

‘Wie ben ik?’ vraag ik zacht.

‘Die,’ antwoord hij met zijn vertrouwde slaapstem. Als Job slaapt, lijkt het wel of hij in coma is. Met als interessant verschil dat hij in die onderbewuste toestand wél hele gesprekken kan voeren.

‘Welke die?’

‘Linnie.’

Ik streel over zijn buik. Job kreunt, en draait zich gewillig op zijn rug.

‘Nee hoor,’ zeg ik dan. ‘Ik ben Linnie niet.’

Nu raakt de slapende massa in paniek. Hij knijpt zijn ogen stijf dicht, piept onverstaanbare protesten en rolt terug op zijn zij, volledig ineengedoken.

‘Wat is er?’ Ik bijt zachtjes in zijn oorlel. ‘Is het niet lekker?’

Met een slappe veeg haalt hij uit. ‘Niet... doen.’

Ik spring van hem af, ga op de rand van het bed zitten en wacht een paar minuten.

Waarom speel ik dit machtsspelletje zo graag? Die weerloosheid, de totale overgave: als je dat als man kunt faken heb je de vrouwelijke mensheid in handen. Op zo’n ochtend als deze kan ik dagen teren. Je bent van mij, weet ik en dat is genoeg.

‘Hij kan niet zonder me.’ Ik hoor het die vrouw van vannacht weer zeggen. Ligt de reden dat ze bij zo’n vent blijft in het verlengde van dit machtsspel? En plotseling vraag ik me af: hoelang zou ík Jezus willen spelen?

Ik buig me voorover naar Job. ‘Ik ben het,’ fluister ik. ‘Elin.’

Zijn lichaam ontspant. ‘Is mijn vrouw,’ mompelt hij tevreden.

‘Voor altijd?’

Er trekt een vage glimlach over zijn gezicht. ‘Altijd en altijd.’

Tevreden trek ik de dekens omhoog en kruip tegen hem aan.

23

Halverwege het 8-uurjournaal gaat mijn wekker. Ik loop naar het fornuis. De riblappen staan nu precies anderhalf uur in het bier te pruttelen. Volgens het recept van de buurvrouw tijd om ontbijtkoek en geraspte appel toe te voegen.

De geur van kruidnagel en laurier maakt me een beetje melancholisch. Alsof ik weer even terug ben in Putten en naast mijn moeder aardappels sta te schillen.

De keuken heb ik vanavond omgetoverd tot restaurant. Zonder tl-licht valt de douchecabine nauwelijks op. En met een overmaat aan kaarsjes probeer ik mijn schuldgevoel over de laatste weken af te kopen.

Een knal tegen het voorraam: Sannes fiets. De buitendeur klinkt en ze stormt de keuken binnen.

‘Mijn voorstel voor Vietnam is goedgekeurd!’ Uit haar rugzak haalt ze een fles wijn te voorschijn. ‘Nu kan ik me eindelijk serieus gaan voorbereiden op de reis. Volgende maand start mijn Vietnamese les in Leiden. Met mijn begeleider heb ik direct een planning gemaakt. Ik heb nog krap een jaar nodig om Vietnamees te leren, mijn literatuuronderzoek af te ronden en mijn laatste vakken te halen. Als het een beetje meezit kan ik december volgend jaar naar Vietnam.’

Tijdens het eten fantaseren we over haar toekomst als wereldberoemd onderzoeker of diplomaat. Hoe ze de wereld over zal gaan: Afrika, Azië of Zuid-Amerika.

‘En jij gaat na je co-schappen meteen in opleiding bij de chirurgie?’

Ik knik overtuigd. Vanavond ís het zo makkelijk. Waarom zou ik níét de eerste zijn die de opleiding inrolt zonder inlikken, publiceren of promoveren?

Sanne graait onder de bank naar de volgende fles. ‘Fuck. De laatste alweer. Nou ja, gaan we wel de stad in. Donderdagavond: komt goed uit.’

Ik schud mijn hoofd.

‘Sorry. Ik sta morgen op OK. En daarna heb ik dienst tot zaterdagochtend.’

Sanne draait zich om en kijkt me aan.

‘Je zei toch dat er wat zou veranderen na die kerstborrel,’ zegt ze, na een lange stilte.

Ze heeft gelijk, besef ik. Ik ben ongemerkt verworden tot mijn vroegere schrikbeeld: een nerveuze, carrièregeile workaholic. Twee minuten later sta ik bij de deur. ‘Zullen we?’

Bourbonstreet is als vanouds het eindpunt van de avond. Als Sanne en ik er om half drie binnenstrompelen is de tent afgeladen.

‘Ik heb zin in een blow,’ zegt Sanne. ‘Wie hem het eerst geregeld heeft.’

Even later ben ik haar kwijt. Ik slinger over de dansvloer, tot ik plotseling een lege barkruk zie. Twee yuppen, een kale en een blonde, zitten er aan de whisky.

‘Jij ook?’ vraagt de blonde.

Ik knik. ‘Doe maar met ijs.’

De barman schudt vastberaden zijn hoofd. ‘Dit merk drínk je niet met ijs.’

En er volgt een eindeloze discussie over whisky.

Ik leeg mijn glas en zie dan Sanne in mijn ooghoek voorbij dansen.

‘Hebben jullie toevallig een blow?’ vraag ik dwars door hun gesprek heen.

‘Moeten we wel even naar buiten,’ lacht de blonde.

Als we met zijn vieren tegen een muurtje zitten, vertelt de kale over zijn dochtertje van drie. Hij laat foto’s zien van het meisje in hun tuin.

‘Koninginneweg,’ licht hij toe, ‘prachthuis.’

‘En jij?’ vraag ik de blonde, terwijl ik een trekje neem.

‘Hij gaat volgende maand trouwen,’ zegt de kale.

Terwijl het gesprek voortkabbelt van consultancy naar squash naar is-dit-alles-gevoel, pakt de blonde een pakje uit zijn binnenzak. Doorkeuvelend over de ideale trouwlocatie, hakt hij het witte poeder met de ene creditcard op de andere fijn.

De kale rolt een vloei tot pijpje, tussen twee zinnen snuift hij een streepje weg.

‘Mijn vrouw wil naar Hoofddorp,’ zucht hij en hij biedt me de creditcard aan.

Ik staar er vertwijfeld naar.

‘Sorry. We moeten weer eens gaan,’ klinkt het naast me. Sanne trekt me overeind. ‘Elin moet morgen namelijk opereren.’

24

Vrijdagochtend half zeven.

Na vier keer ‘snoozen’ heb ik geen tijd meer voor getreuzel. Ik giet een halve liter water en twee bekers koffie naar binnen, spring onder de douche en ren naar de bus.

Mijn hoofd bonkt, mijn ingewanden draaien om elkaar heen. Maar ergens voel ik me nog steeds euforisch. Ik bepaal zelf mijn grenzen, word chirurg zonder mezelf te verliezen. Het is immers maar werk.

Op de operatiekamer wordt een vrouw van rond de veertig binnengereden. Omdat ze een tumor in haar dikke darm heeft, zal een groot deel van die darm verwijderd moeten worden.

Angela dekt haar zingend af. Terwijl hij de buik opensnijdt, vertelt Scholten de ene na de andere schuine mop.

Mijn euforie is nu nergens meer te bekennen. Ik sta te trillen aan tafel, mijn hoofd voelt zwaar: vandaag geen energie om de bijdehante co te spelen. Uit hun gesprekken filter ik alleen ‘Klem vast!’, ‘Branden!’, ‘Zuigen!’. Ik heb al mijn aandacht nodig om die opdrachten uit te voeren.

Dan snijdt Scholten in een vat. Ik schrik van de snelheid waarmee de buik zich vult met bloed. Maar Scholten zuigt het onverstoorbaar weg, zoekt het vat en zet er een klem op.

‘Hier, eh... dingetje... hou vast,’ zegt hij, terwijl hij me de klem overhandigt, ‘maar kijk uit, niet trekken!’

Angstvallig hou ik de klem stil.

Dingetje! Twee weken geleden was ik nog zijn ‘charmante jonge dokter’. De lul weet niet eens hoe ik heet!

Terwijl ik me kwaad maak, scheurt plotseling het vat uit. Overal is nu bloed.

Ik hoor Scholten schelden en ik voel een lichte paniek opkomen. Angela zuigt de buik leeg, de anesthesist laat liters bloed via het infuus inlopen, maar de bloeddruk blijft dalen.

Scholten zweet, vloekt, beveelt. Hij zoekt naar het vat, maar de scheur loopt diep de buik in. Krampachtig hou ik met haken de wond open.

Op het voorhoofd van Scholten verschijnen zweetdruppels. Zijn stem klinkt twee octaven hoger dan normaal. De laconieke saxofonist is nergens te bekennen. Ook Angela’s houding is honderdtachtig graden gedraaid. Aan hun samenwerking is direct te zien dat dit niet de eerste keer is dat ze zoiets meemaken. Er hangt een gespannen stilte in de OK, af en toe doorbroken door een schel bevel van Scholten.

Klem na klem wordt op het bloedende vat gezet. De scheur wordt overhecht, scheurt weer uit en wordt weer overhecht.

Dan duwt Scholten een groot gaas tegen de scheur. ‘Afdrukken’ knikt hij naar mij en hij draait zijn hoofd naar de anesthesist.

‘Bel Richter dat hij hierheen komt.’

Ik weet niet of tien minuten voor mij ooit zo lang geduurd hebben. Niemand zegt iets. Het gaas onder mijn vingers kleurt langzaam rood.

De anesthesist loopt binnen met vier nieuwe zakjes bloed.

‘Zal ik ze gewoon zó op de grond gooien, of zal ik dat via de patiënt doen?’ grapt hij meedogenloos.

Scholten kijkt gepijnigd. ‘Hoeveel zakken al?’

‘Elf,’ gromt de anesthesist.

Ik zucht opgelucht als Richter binnenkomt.

‘Wat bloedt er, Henry?’

‘Arteria renalis.’

‘Overhechten?’

‘Heb ik geprobeerd, maar...’

Samen doorzoeken ze de buik. De klem wordt geplaatst. ‘Heb je maxon 5.0?’ vraagt Richter. En Angela overhandigt hem de draad.

Ik sta er knullig naast, terwijl ze samen de scheur in het vat hechten. Richter hecht, Scholten leidt de draad. Er hangt een samenzweerderige stilte. Hier werken twee ‘maten’. Volledig op elkaar ingespeeld, volledig in vertrouwen.

Drie uur en nog vier bloedtransfusies later is mevrouw gered.

Terwijl ze bijkomt uit haar narcose loop ik verslagen naar de koffiekamer. Ik ga zitten en staar met een lege blik voor me uit.

Dan voel ik een hand op mijn arm. Het is Angela. ‘Hé, gaat het wel? Trek het je niet aan, je trok écht niet aan dat vat. Die klem stond vast verkeerd.’

Ik knik ongemeend.

Ik zal het nooit zeker weten...

25

‘Paul, kan ik even met je praten?’

Geërgerd kijkt de zaalarts op van zijn papieren. ‘Je ziet toch ook dat het druk is? Zou geen overbodige luxe zijn als je even zou hélpen ofzo.’

Voor ik kan antwoorden, gaat de deur van de artsenkamer open. ‘Dat meisje met die beklemde liesbreuk is er,’ zegt de verpleegkundige. ‘Ik heb haar in kamer vijf gezet.’

Paul beent de kamer uit. Ik blok de operatie van vanochtend uit mijn gedachten en ren achter hem aan.

Een meisje van een jaar of zes zit voorovergebogen. De blonde haren hangen in stroken langs het bleke gezichtje. Haar moeder strijkt het achter haar oren, steeds opnieuw. Als het meisje opkijkt, staan haar groene ogen lodderig. Maar dan knippert ze, knijpt haar ogen iets toe en kijkt ons aan met een onderzoekende, haast wantrouwende blik.

‘Ik ben Anouk. Zijn jullie dokters? En kunnen jullie die bult in mijn buik weghalen?’

Als Paul bevestigend knikt, schudt Anouk geërgerd haar moeders hand van zich af en begint te vertellen: al een aantal maanden zit er een raar bultje in haar lies. Tot nu toe had ze er geen last van en kon ze hem ook weer naar binnen duwen. Maar sinds gisteravond doet het pijn en is het niet meer weg te drukken.

Ik verbaas me over de assertiviteit van het meisje. De meeste kinderen die ik hier op de eerste hulp zie, zeggen weinig. Liever laten ze hun moeder het verhaal vertellen.

Paul legt uit dat hij het bultje voorzichtig zal onderzoeken en Anouk gaat op de onderzoekstafel liggen. Hij laat haar met de stethoscoop haar eigen buik beluisteren en tast ondertussen voorzichtig de zwelling in haar lies af. Deze staat gespannen en blijkt erg gevoelig. ‘Ik denk dat de huisarts gelijk heeft. We overleggen even met de chirurg,’ zegt Paul en we verlaten de kamer.

‘Beklemde liesbreuk?’ Scholten grijnst. ‘Die reponeer ik wel even.’

Met grote passen loopt hij richting de kamer.

Hij geeft moeder een hand en Anouk een klopje op de schouder. ‘Zo meisje, ik hoor dat jij heel dapper bent. Nou moet ik ook nog even in je buik voelen, héél voorzichtig.’

Anouk schrikt bij de aanblik van deze grote, grijze man in witte jas. Pas als Paul haar geruststellend toeknikt, zakt ze achterover. Scholten legt zijn handen op haar buik, en voor ik het weet, drukt hij zijn rechterhand met volle kracht op de liesbreuk. Anouk schreeuwt, trekt haar benen op en klemt ze vast met haar handen. Als een rolletje ligt ze nu op haar zij, haast geluidloos te huilen.

‘Nou, nou...’ mompelt Scholten, ‘Dat was even gemeen, hè. Maar, draai eens terug, ik moet toch nog even naar je buik kijken. Héél even. Ik zal het echt voorzichtig doen.’

Hij klopt zacht tegen haar arm, maar Anouk blijft verstijfd liggen. Haar moeder strijkt weer door haar haar. ‘Anouk, toe, laat de dokter nog even kijken.’

Het blonde hoofdje schudt vastbesloten.

Scholten haalt zijn schouders op. ‘We laten wel een echo maken.’

Op de gang schudt hij geërgerd zijn hoofd: ‘Zal wel een liesbreuk zijn, maar dat kind is níét te onderzoeken. Jammer dat dit soort oncoöperatief gedrag ons weer een echo kost.’

Paul zwijgt en Scholten loopt de afdeling af.

Wat nou oncoöperatief? Ik geef haar groot gelijk!

Maar ook ik zwijg lafhartig. Scholten blijft de opperchirurg. Mijn handvat voor een toekomst in de chirurgie. Eigenlijk had ik allang een tussenbeoordeling van hem moeten krijgen, maar daar doen ze in de chirurgie niet aan. Liever laten ze je drie maanden aanrommelen. En vellen dan aan het eind, op je examen, het oordeel.

‘Vond je dat meisje ook lastig?’ vraag ik Paul.

‘Tuurlijk niet,’ reageert hij lachend. ‘Scholten is gewoon een beetje lomp.’

‘Een beetje lomp? Ik snap niet dat patiënten dat pikken. Als het mijn dochter was geweest...’

‘Had je ook je bek gehouden. Zij weet ook dat hij haar dochter zo gaat opereren. Dan ga je echt geen ruzie met zo’n arts maken.’

‘Maar waarom zei jíj er niets van?’

Paul haalt zijn schouders op. Ik zie dat hij geërgerd raakt.

‘Weet ik veel. Scholten is een prima vent. Hij heeft vast een rotdag.’

En plotseling besef ik: ik moet hier weg. Ik moet weg voor ik Paul uitscheld voor laffe, statusgeile drol. Voor ik hem vraag waarom hij überhaupt dokter is geworden.

Ik wil naar huis, of liever nog: naar Job. In zijn armen liggen in volkomen desillusie. Over dit vak, maar vooral over mezelf.

26

Job komt de slaapkamer binnen lopen met twee volle glazen. Ik pak de whisky van hem aan en ga tegen zijn muur aan zitten, het dekbed opgetrokken tot mijn kin.

‘Het is koud hier,’ piep ik.

En hij lacht. ‘Het is twintig graden, Elin. Je moet gewoon meer drinken.’

Job is het bed vandaag al zeker tien keer uit en in geweest.

Twee keer om te plassen. Eén keer om de krant te halen. Eén keer om ontbijt te kopen bij de Albert Heijn en daarna klaar te maken. Eén keer om een vaatdoekje te halen, waarmee hij mijn jus d’orange-vlekken uit zijn donzen dekbed poetste. Twee keer om condooms uit zijn badkamerkastje te pakken – waarom bewaart hij die in godsnaam niet naast zijn bed? – en drie keer om onze glazen bij te vullen.

Ik klop naast me op het bed. ‘Kom zitten.’

Als hij naast me kruipt, leg ik mijn hoofd op zijn schoot. Hij streelt mijn haar.

‘Job?’ piep ik zachtjes.

‘Mmm...’

‘Kan het altijd zo blijven?’

‘Zo wat?’

‘Zo dit.’

En hij schiet in de lach. ‘Jij voor altijd in mijn bed? Dat we de hele dag neuken en whisky drinken? Dat ik je over je bolle hoofdje aai en zeg dat je geweldig bent, dat je mijn vrouwtje bent en blijft, wat er ook gebeurt? En dat je nooit meer naar het ziekenhuis hoeft? Je nooit meer hoeft te bewijzen?’

‘Ja dat,’ mompel ik tevreden. ‘Precies dat.’

27

Een wachtkamer vol nerveuze mannen. Het bordje boven hun hoofd vertelt me dat ik goed zit. Ik doe een willekeurige kamerdeur open. Een doktersassistente zit er achter een microscoop.

‘Wacht even,’ zegt ze. ‘Even opschrijven: eenentwintig per blikveld. Dus nét te weinig. Hier kijk maar.’

Ik tuur door het apparaat en zie een vijver vol guppies.

‘Semenanalyse. Ze leveren hier hun kwakkie in en wij kijken wat eraan mankeert.’ Ze geeft me een hand. ‘Jij loopt deze week met ons mee?’

Ik knik beduusd en ze gaat me voor naar de spreekkamer.

Deze week urologie, midden in het co-schap chirurgie, had niet beter getimed kunnen zijn. Het is een meer dan welkome vlucht van de afdeling chirurgie: ik ben hier de enige co en kan de hele week onbezorgd achter de uroloog aan huppelen. Geen overdracht, geen competitie en vooral: geen Scholten.

De uroloog zit achter zijn bureau en springt op als we binnenkomen. Hij ziet eruit als een soort Kabouter Plop: een klein, vrolijk mannetje met een lange grijze baard.

‘Toucheren en prostaten beoordelen, meisje,’ zegt hij. ‘Dat ga ik je deze week leren.’

Voor ik kan opmerken dat ik inmiddels wel vaker getoucheerd heb, vervolgt hij: ‘De enige kans in je hele medische carrière om het góéd te leren. Dus benut hem. Zorg dat je áltijd achter me klaar staat met een handschoen aan. Stop er tien in je jaszak, zodat je nooit hoeft te zoeken. Zodra ik getoucheerd heb, vraag ik de patiënt of jij ook mag en hop.’

Ik moet mijn lachen inhouden bij dat ‘hop’.

In het vierde studiejaar hebben we uitgebreid les gekregen in rectaal toucheren.

Met veel bombarie werd die les ingeleid. Eerst kwamen de docenten Hans en Leon op college een praatje houden. ‘Een rectaal touchertje mag voor een arts doodnormaal zijn,’ legden ze ons uit, ‘voor het nietsvermoedende slachtoffer is zo’n vreemde vinger in de anus op zijn minst een schok. Als arts kun je er een heleboel aan doen om die schok te verzachten. Door voldoende tijd, ruimte, aandacht en uitleg, kun je voorkomen dat je patiënt getraumatiseerd raakt.’

Daarom hadden zij, jaren terug alweer, een vereniging van RT-docenten opgericht. De meeste van deze docenten hebben in het normale leven een heel andere baan. Zo is Hans basisschoolleraar en Leon boekhouder. Maar een paar uur per week zetten ze zich ervoor in om dokters in spe op te leiden als ‘emotioneel verantwoord toucheerder’.

Uiteraard werd op dat college volop gegniffeld. Hans en Leon werden meteen als homo’s bestempeld. En er werd driftig gespeculeerd over hoeveel zij thuis tekortkwamen.

Maar toen ik uiteindelijk op een dinsdagmiddag met twee medestudenten richting de lesruimte van Hans en Leon liep, waren we vooral zenuwachtig, een beetje bang zelfs. Binnen stonden thee en koekjes op tafel. En even later was de sfeer openhartig en knus. Een medestudent vertelde hoe hij zelf ooit was ‘getoucheerd’. En hoe vernederd hij zich voelde omdat de doktersassistente vrolijk de kamer in- en uitliep.

Leon benadrukte dat we de patiënt vooral in alle rust en duidelijkheid moesten voorbereiden. ‘Even uw prostaat voelen’ was volgens hem uit den boze: ‘De patiënt begrijpt vaak niet dat dit anaal gaat gebeuren en schrikt zich het apezuur.’

‘Maar hoe plastisch moet het dan?’ vroeg ik verbaasd. Leon lachte. ‘Zeg bijvoorbeeld: Ik wil nog even met mijn vinger in uw anus voelen.’

Vervolgens deed Hans bij Leon de hele procedure voor. Na een uitgebreide voorbereiding kleedde ‘de patiënt’ zich uit – achter een gordijntje: erg belangrijk! – en kreeg hij instructies hoe hij moest liggen.

‘Leon ligt nu op zijn rug, met de benen opgetrokken, maar je kunt ook kiezen voor de zijligging, of de patiënt voorover laten buigen. Die laatste houding vermijden we liever: want dat kan als erg vernederend worden ervaren.’

Vervolgens werd de anusreflex getest, de wijsvinger rustig ingebracht en honderdtachtig graden gedraaid: het slijmvlies van de darm en de prostaat werden hierbij aandachtig afgetast.

‘Tot slot,’ drukte Hans ons op het hart, ‘laat je de patiënt zich éérst aankleden, waarna je de bevindingen met hem bespreekt. Je moet voor zo’n toucher zeker een half uur uittrekken.’

Daarna was ik aan de beurt. Met enige gêne gebruikte ik vinger-in-uw-anus-teksten en oefende klunzig mijn eerste toucher: ‘Gaat het goed, Leon? Is dit je prostaat?’

‘Ja hoor. Maar kijk uit: je zit nu met je duim in mijn ballen. En die linkerhand kan niet op mijn knie: zo geef je te veel prikkels.’

Die hele les is zojuist door dokter Plop in één woord samengevat: ‘hop’. De methode ‘hop’ gaat als volgt: de patiënt komt binnen en neemt plaats. Dokter Plop vraagt hem in drie minuten wat hij moet weten: ‘Uitplassen? Erectiestoornissen? Nadruppelen? Slappe straal?’

Vervolgens gaat de broek naar beneden en buigt het slachtoffer voorover tegen de onderzoeksbank. ‘Dit is de énige goede houding om een prostaat te beoordelen,’ licht dokter Plop toe en steekt zijn wijsvinger in de anus.

‘Is het goed als de co-assistent ook even voelt?’

Het slachtoffer knikt, ik doe een stap naar voren en verleng de procedure met hoogstens twintig seconden.

‘Glad slijmvlies, symmetrische, licht vergrote prostaat, zonder onregelmatigheden,’ zeg ik, en dokter Plop knikt tevreden. ‘U mag u weer aankleden. Alles is prima, ik zie u over een half jaar.’

Een minuut later loopt ons slachtoffer opgelucht de deur weer uit. Ik kijk op mijn horloge: zevenenhalve minuut.

Na achttien keer ‘hoppen’ is het ochtendspreekuur om. ‘Ik lunch altijd thuis. Tot vanmiddag,’ zegt dokter Plop.

Beduusd blijf ik achter in zijn spreekkamer. Doe ik nu wat ik beloofd had nooit te doen? Creëer ik patiënten met ‘hop’-complexen?

Ik sluit de deur en draai het nummer van Job.

‘Even kort, Lin, ik moet naar een vergadering,’ klinkt het aan de andere kant.

Ik vraag hem waar hij voor zou kiezen en hoor hoe hij zich in zijn koffie verslikt.

‘Geef mij maar twee minuten “hop” in plaats van een half uur emotioneel verantwoord geouwehoer,’ zegt hij dan.

28

‘Ik wil niet meer,’ zucht ik, en ik ga naast Sanne op de bank zitten.

Morgen moet ik weer terug naar de afdeling chirurgie voor mijn laatste drie weken poli.

‘Tuurlijk wel,’ mompelt Sanne, zonder haar ogen van het scherm af te halen. De ontknoping van CSI is duidelijk interessanter dan mijn toekomsttwijfels.

‘Ik eindig wel gewoon als huisarts of keuringsarts. Ik word niet gelukkig van de chirurgie,’ probeer ik opnieuw.

‘Onzin,’ Sanne kijkt een seconde opzij. ‘Ik kijk nú al uit naar je enthousiaste verhalen van morgen.’

Ik geef het op. Zonder iets te zien staar ik met haar mee naar de mensen op het scherm.

‘Wie is die vrouw in dat blauwe bloesje?’

‘Sst. Het is net spánnend.’

Buiten klinkt het geluid van een ambulance. Sanne draait geërgerd het geluid een stukje harder. Als hij precies voor ons raam stilvalt, ren ik naar buiten.

De voordeur naast ons staat open. Door het raam zie ik binnen de geel-blauwe overalls in de weer. Even later dragen de broeders een brancard naar buiten.

De buurvrouw is bijna onherkenbaar, volledig in dekens gerold.

Ik ren naar haar toe, besef dat ik niet eens weet hoe ik haar aan moet spreken.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Waarschijnlijk haar heup gebroken,’ zegt de broeder. ‘Ze viel naast het toilet.’

Heup gebroken? Een collum! Onze buurvrouw is een ‘collum’ geworden!

Collumpie! lacht Scholten in mijn hoofd. Ik denk aan zijn tirade tijdens de overdracht.

‘Waar gaan jullie heen?’ vraag ik. ‘Kan ik mee?’

De broeder schudt zijn hoofd.

‘Het Noordergasthuis. Haar dochter is in aantocht. Het heeft geen zin om mee te gaan.’

Verslagen kijk ik toe hoe ze de brancard in de ambulance tillen.

Uit de dekens komt nu een handje. De Fluisterbuurvrouw zwaait naar me.

29

Als ik na de lunch de spreekkamer van Scholten binnenwandel, schrik ik.

Scholten zit als versteend naar een papier in zijn handen te staren.

Ongemakkelijk ga ik op de stoel naast hem zitten en wacht. Het is een uitslag van de pathologie zie ik, maar ik kan de tekst niet lezen.

Na een paar minuten legt Scholten het papier op zijn bureau. En zucht.

Ik staar hem aan, durf niets te vragen.

Dan, eindelijk, zegt hij mat: ‘Coloncarcinoom stadium B2, irradicaal verwijderd. En te weinig lymfeklieren.’

Ik kan zijn woorden niet direct plaatsen.

‘Die vrouw die we ruim een week geleden opereerden. Met die bloeding,’ voegt hij eraan toe.

Ik schrik: ‘Dus dat betekent dat de tumor er niet...’

‘Ir-ra-di-caal zeg ik toch?’ herhaalt hij geërgerd. ‘Er zit dus nog tumor in die buik. Ik heb niet alles eruit gehaald!’

Ik zwijg, pruts aan mijn nagelriemen. Zoals een kip graantjes pikt als ze in een gevecht niet meer weet wat ze moet doen.

Ik durf niet over die operatie te beginnen. Zou hij zich realiseren dat ik toen die klem vasthield?

‘Nou ja,’ mompel ik. ‘Kan gebeuren toch? Dat een stukje tumor verstopt zit?’

Ik wil er een glimlach achteraan persen, maar Scholten explodeert.

‘Wat ben jij voor co? Ben jij gék geworden ofzo? Tumor verstopt? Kan gebeuren? Die vrouw is verdomme zevenenveertig jaar! Ik had haar een extra operatie kunnen besparen. Maar ik heb het verkloot! Heb jij énig idee waar we ons hier mee bezighouden? Dat je hier grápjes over maakt?’

Beduusd laat ik zijn tirade over me heen komen. Maar bij de laatste woorden wordt het me te veel. Gaat híj nou doen alsof ík de emotioneel gestoorde neanderthaler ben? Terwijl ik hoogstens een misplaatste poging doe me aan hém aan te passen?

Dat is bij dezen afgelopen: einde zelfverloochening. En voor mijn part einde chirurgie. Ik zal die lul eens zeggen waar het op staat.

‘Waarom ík grapjes maak?’ herhaal ik dreigend. ‘Als ik hoor wat er op de overdracht dag in dag uit over tafel gaat, kán ik daarin meegesleurd worden, ja. Dan krijg ik misschien af en toe de neiging om mee te doen... En dan ben ík opeens gek geworden?’

Ik schrik van mijn eigen felheid. Ik ben steeds harder gaan praten. Ik boor mijn blik in zijn ogen. En knipper niet.

Wat nou opperchirurg? Wat nou beoordeling? Het zal me aan mijn reet roesten wat hij van me denkt!

Scholten verroert zich niet. Zwijgend kijkt hij terug.

Het lijkt wel een spelletje: wie zal als eerste zijn ogen afwenden?

Dan begint hij zachtjes te lachen, van zachtjes naar harder, tot hij het uiteindelijk uitbuldert.

‘De overdracht,’ hikt hij. ‘Meisje toch...’

Ik zwijg koppig.

‘Dat is toch oudemannetjesgebral? Omdat je niet de hele dag kunt janken: om elke complicatie, om elke kankerpatiënt? Er liggen er dertig op de afdeling. Dan raken je tranen snel op.’

‘Maar die vrouw laatst met die stoma...’

‘Denk je echt dat we daar ’s nachts niet van wakker liggen?’

Ik zwijg.

‘Nou ja. Misschien is het voor jullie ook niet te volgen waar die grens ligt, wanneer het grappen zijn en wanneer het menens is,’ zegt hij peinzend.

Deze Scholten ken ik niet en ik weet niet wat ik met hem aan moet. Moet ik me verdedigen of juist verontschuldigen?

Maar voor ik een beslissing kan maken, klopt Scholten op mijn schouder.

‘Je bent een fel ding, Dekkers. Maar wel een grappig ding. En nu gaan we starten met de poli.’

30

‘Vindt u het goed als ik dokter Richter ga helpen op de OK? Ze hebben handen tekort en er begint nú een operatie.’

Gelukkig laat Scholten me gaan. Het werk op de poli verveelt me al ruim een week. Een eindeloze rij liesbreuken, spataderen en galstenen: ik ondervraag de patiënten, onderzoek ze en zet ze op de lijst voor een operatie.

Nog nahijgend sta ik tien minuten later aan de OK-tafel boven een ‘borst.’ Ik kan mijn ogen er niet van afhouden. Een vreemde bobbel tussen groene doeken.

Richter snijdt een groot oog om de borst heen en brandt vervolgens met het diathermisch mes precies tussen de vet- en de huidlaag door.

Met twee haken hou ik de wond open. De huid lijkt wel van leer. Het vet van de borst ziet glanzend geel en bobbelig.

‘Goed omhoogtrekken. Als je de huid niet opspant, brand ik er zo doorheen,’ Richter zegt het vriendelijk, maar toch schrik ik. Ik trek mijn haken verder omhoog en hij brandt het laatste flapje vet los.

‘Preparaat!’

De OK-assistent houdt een plastic emmer klaar en met een zachte plof valt de borst erin. Ik staar naar het hoopje vlees in de emmer: De ultieme degradatie van het fenomeen borst. Het lijkt onwerkelijk dat iedere borst die je ziet, Bloemendaal of Playboy, uiteindelijk tot dit niveau is terug te brengen: gelig vet, een zachte plof.

Het is de eerste keer dat ik een zogenaamde ‘mamma-amputatie’ meemaak. De meeste vormen van borstkanker worden ‘mammasparend’ behandeld: hierbij wordt alleen de tumor weggesneden, waarna de borst bestraald wordt. De prognose is gelijk, maar de borst blijft behouden. Deze vrouw had een kleine tumor, zag ik in de status. Ik vraag dokter Richter waarom hij niet voor ‘borstsparend’ koos.

Glimlachend kijkt hij op. ‘Maar ík ben toch niet degene die kiest.’

Hij laat een stilte vallen. Bedachtzaam sluit hij met kleine steekjes de wond. Dan vervolgt hij: ‘Ik vertel de mogelijkheden, de voors en tegens, maar uiteindelijk beslist de patiënte. En daarbij gaat het niet puur om risico’s, het is veel meer een gevoelskwestie.’

Hij houdt het draadje omhoog en ik knip het door.

‘De meeste vrouwen willen natuurlijk hun borst behouden. Maar er zijn er ook die zeggen: “Die borst heeft mij verraden, daar wil ik van af.”’

Hij legt zijn laatste knoopje. ‘Dat zijn natuurlijk dingen die je niet in een kwartiertje bespreekt. Daar moet je de tijd en de rust voor nemen.’

Ik knik, denk aan de discussie met Scholten een paar dagen terug. Is het toeval dat ik deze week zo’n andere kant van Scholten en Richter zie? Hoe kan ik dat al die tijd gemist hebben? Wás het er niet, of zág ik het gewoon niet? Ik voel me opeens vreemd gerustgesteld.

Als ik de OK afloop, blijf ik even voor de spiegel staan.

Zo makkelijk als ik hem kwijtraakte, zo makkelijk heb ik mijn missie hervonden.

Ik kijk in de groene ogen tussen snoetje en mutsje, en grijns. Groene ogen boven een groen OK-pak. Dit kan geen toeval zijn. Het is exact dezelfde kleur!

31

Voorzichtig parkeer ik Ferry voor de deur.

Gelukkig mag ik hem een middagje van Femke lenen, want ik móét mijn buurvrouw in het Noordergasthuis opzoeken. Ik vertrouw de hele zaak daar voor geen cent.

‘Door de botontkalking was de heupoperatie niet goed gelukt,’ zei haar dochter, toen ik haar vorige week bij de voordeur tegenkwam. ‘Daarom is ze eerst drie maanden “bed-stoel-patiënt”.’ In hetzelfde gesprek begon ze over een verzorgingshuis bij haar in Warmond.

Drie maanden bed-stoel-patiënt?

Toen ik Richter ernaar vroeg, keek hij zelfs een beetje bezorgd.

‘Zo’n operatie gaat goed of fout,’ zei hij. ‘En als hij fout gaat, is het voor áltijd fout.’

Ik denk aan de collums bij ons op de afdeling. De doorligplekken, de wachtlijsten voor het verpleeghuis... Niks bed-stoel-patiënt! Niks verzorgingshuis! Laat mij die foto’s van haar heup maar eens bekijken. Laten ze zich daar in dat ziekenhuis maar verantwoorden!

Bij mijn bezoekje neem ik mevrouw Witjes van nummer 36 mee. Uiterst behoedzaam stapt het mollige vrouwtje in de Ford Escort. Ik glimlach om het contrast. Een nerveuze bejaarde vrouw in een afgeragde cabrio.

Terwijl ik Ferry door de IJtunnel stuur, vertelt mevrouw Witjes dat ze mijn buurvrouw veertig jaar geleden leerde kennen, toen ze beiden in de Diamantbuurt kwamen wonen.

Al keuvelend komen we aan bij het ziekenhuis en we gaan op zoek naar de afdeling chirurgie.

Hier hebben ze de therapeutische werking van het grijs-gele design duidelijk nog niet ontdekt. De muren zijn spierwit, de vloeren vaalpaars.

‘Ik vind ziekenhuizen altijd een beetje naar.’ Mevrouw Witjes stoot me aan. ‘Het ruikt er zo naar zieke mensen.’ Ik haal diep adem door mijn neus en ruik dan pas wat ze bedoelt. Hangt die geur ook in het Haarlemmermeer-ziekenhuis?

Kamer 112. De deur staat open. Binnen zie ik eerst haar been, het ligt omhoog in een tractiestellage. Daarna herken ik pas het gezichtje van mijn buurvrouw. Het heeft bijna dezelfde kleur als de lakens.

Mevrouw Witjes trippelt opgetogen naar het bed. Vanuit de deuropening zie ik hoe de bleke gestalte zich aan haar vastklemt.

‘Greetje,’ klinkt het, gesmoord in nachtpon en ruitjesjurk.

‘Aafje.’

Ik slik even en loop de gang op.

Tegen de balie staat een witte jas met de secretaresse te praten. Als ik hem naar de röntgenfoto’s vraag, schudt hij glimlachend zijn hoofd. ‘Osteoporose, een totale brokkenboel. Dat was niet te redden, joh.’

‘En die drie maanden?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit.’

Hij draait zich weer om, vervolgt zijn gesprek met de secretaresse over een zoekgeraakte status. Ik blijf vertwijfeld naar zijn rug staren.

Plotseling is het plan om de foto’s op te eisen niet zo logisch meer. Wat zou ik anders kunnen concluderen dan de artsen hier? Wat wéét ik eigenlijk over collumfracturen?

Verslagen keer ik terug naar de kamer.

De Fluisterbuurvrouw wenkt me. In die overdaad aan lakens lijkt ze nog ieler dan anders.

‘Dank je wel,’ fluistert ze en ze grijpt mijn handen. ‘Dank je wel dat je Aafje hier hebt gebracht.’

32

De gehoorzaal van het academisch ziekenhuis is zo goed als vol. Het lijkt wel of alle tweehonderd co’s op dit symposium ‘Arts en carrière’ aanwezig zijn. Meer mensen met netwerkdilemma’s, of komen ze gewoon voor de hapjes?

Hugo zwaait vanaf de vijfde rij. Snel loop ik door het gangpad naar voren.

Voorin vertelt een neurologe over haar onderzoek naar meningitis. Tabel na tabel verschijnt op het projectiescherm. Welke antibiotica werken goed, welke beter en wat zijn de kosten? Uiteraard komt het medicijn van de farmaceut die deze avond heeft gesponsord, verreweg het beste uit de test.

Peinzend teken ik rondjes in mijn notitieblok. Volgende week heb ik mijn beoordeling met Scholten. Dan zal ik hem vragen hoe ik mijn carrièretraject het beste kan uitstippelen. Misschien biedt hij me dan wel een onderzoek aan, of beter nog: een baan als zaalarts chirurgie.

De volgende spreker is ex-tropenarts en huisarts Jacco Peters. Hij heeft tien jaar in Tanzania gewerkt en zal ons iets vertellen over triage in de tropen: hoe selecteer je, bij een natuurramp of een groot ongeluk, welke patiënten voorgaan? Do the best for the most is zijn boodschap.

Hugo gaapt demonstratief. ‘Wanneer begint die borrel???’ kladdert hij in koeienletters op mijn notitieblok.

Voorin deelt Peters ondertussen de patiënten bij een ramp in drie groepen in. A: Degenen die leven met of zonder behandeling. B: Degenen die leven met, maar doodgaan zonder behandeling. C: Degenen die doodgaan met en zonder behandeling. De kunst is om de B’s te herkennen, sluit hij zijn inleiding af.

De zaal gniffelt. Dat klinkt wel erg logisch.

Dan volgt een dia. Een dia vol gewonde mensen in een veel te kleine ruimte. Huilende volwassenen, kinderen, gescheurde kleren, bloed, dekens. Op de voorgrond ligt een meisje, hooguit zeventien jaar oud. Haar ene been lijkt nog maar aan een paar draadjes te hangen, het andere is zwaargewond. ‘Bij wie beginnen jullie?’ vraagt Peters.

Het is doodstil in de zaal. Zelfs Hugo lacht niet meer.

Peters vertelt hoe ze met het meisje begonnen. De rest bestond even niet meer. Vijf uur opereren, zes zakjes bloed: eerst probeerden ze haar ene been te redden, maar uiteindelijk moesten ze dat amputeren. Terwijl ze met haar andere been bezig waren, overleed ze.

Hij vertelt hoe hij terugrende naar het zaaltje met patiënten. Een aantal waren in shock, maar er was geen bloed meer in voorraad. En er waren inmiddels twee patiënten overleden aan hun buikwonden.

‘Twee patiënten die ik had kunnen redden als ik een andere keus had gemaakt,’ zegt hij zacht.

De rest van de praatjes gaat langs me heen. Do the best for the most: is dat niet de kortste samenvatting van ontwikkelingswerk?

Maar willen we wel ‘the most’? Of willen we dat ene Foster Parents-kindje op de foto zien met óns Goofy-T-shirt, haar briefje lezen en tevreden zijn dat wíj haar school hebben betaald?

Peters koos voor het meisje met de smekende ogen. En ik weet dat ik, ondanks zijn lezing, hetzelfde zou doen.

In de hoek van mijn blocnote krabbel ik zijn naam. ‘Jacco Peters, huisarts.’

33

‘We gaan gewoon samen op reis!’ roept Sanne met volle mond. ‘Als jij eenmaal chirurg bent kun je toch overal aan de slag?’

We zitten aan de koffie met worteltjestaart. Het mooie van worteltjestaart is dat hij multifunctioneel inzetbaar is: ontbijt, avondeten of koffie. We eten al twee dagen niets anders.

‘Ik ga écht niet vastroesten in dat ziekenhuis, hoor,’ zeg ik lachend. ‘Ik vlieg al jouw rare oorden af om overal een paar maandjes te opereren.’

Het is bizar hoe, de afgelopen weken, mijn ‘energie’ elke natuurwet lijkt te negeren. Een onuitputtelijke bron, een molen die elke dag harder gaat draaien. Alsof ik plotseling alles kan. Ik ren door het ziekenhuis, ik race naar huis, ik pers sinaasappels en ik kook. Ik luister naar Sanne, naar Job. En ik bezoek de buurvrouw in het Noordergasthuis.

Drie keer per week ren ik langs de Amstel, twee keer in de week bel ik mijn moeder. En ik hou daarbij nog elke avond vier uur over voor mijn chirurgieboek. Ik ga door tot diep in de nacht om op schema te blijven. En krijg er alleen maar méér energie van.

Overmorgen heb ik mijn eindbeoordeling en examen bij dokter Scholten.

Ik zal hem overweldigen met mijn kennis, aantonen dat ik de ideale toekomstige collega ben. Grappig en ad rem zijn zonder mezelf te verliezen, keihard werken, niet slapen, niet zeuren, daadkrachtig en efficiënt zijn: ik kan het allemaal.

34

‘We zullen er geen doekjes om winden,’ grijnst Scholten, ‘Je kennis is subliem. Je klinische blik viel iedereen op. Je hebt hard je best gedaan. Je werkt snel en efficiënt. Vooral dat laatste maakte je de ideale co tijdens de diensten.’

Ik voel hoe mijn wangen gaan gloeien.

‘De medische wereld ligt aan je voeten, dokter Dekkers,’ vervolgt hij, en ik kan een trotse glimlach nog net onderdrukken. ‘Kies elk vak dat je wilt. Alleen, ik druk je op het hart: laat de snijdende vakken liggen.’

Ik slik.

‘De... de snijdende vakken?’

Hij knikt.

‘Je wordt zeker een goede dokter. Maar de operatiekamer is duidelijk niet je ding. Je mist het overzicht, de handigheid. Je staat te dromen. Als jij gaat opereren later, gaan er doden vallen.’

Hij wil bij die laatste zin lachen, maar aarzelt plotseling. Onderzoekend kijkt hij naar mijn verbijsterde gezicht.

‘Ik vertel je nu toch geen nieuwe dingen? Ik neem aan dat je dit had verwacht.’

Ik zwijg.

En hij zucht ongemakkelijk.

‘Hé, niet zo somber doen nou, hè.’ Hij geeft me een stomp tegen mijn schouder. ‘Je kunt een heleboel. Maar je moet ook je zwakke plek herkennen. Ik kan bijvoorbeeld geen piano spelen. Ga ik dus ook niet elke dag proberen. Ik hou het bij de sax.’

Hou je bek toch over die sax!

Ik dacht dat chirurgie mijn toekomst was: daadkracht, actie en spanning. Maar dit vak draait om ‘handigheid’ en ik ben een kluns. Een grote kluns met een bord voor haar hoofd. Mijn toekomst is verkloot en hij begint over die kutsax?

Scholten overhandigt me mijn beoordelingsformulier.

‘Ik geef je een dikke acht, omdat je zo’n goede dokter wordt. Maar beloof me dat je later nóóit gaat opereren.’

Met neergeslagen ogen pak ik het formulier aan.

‘Er zullen geen doden vallen, dokter Scholten.’

35

Terwijl Job in de spaghettisaus roert, zit ik op het aanrecht. Ik wil hem over mijn examen vertellen, maar kom nauwelijks uit mijn woorden.

‘Dus zijn conclusie was dat je álles kunt, behalve opereren,’ zegt Job.

‘Maar ik wil helemaal niets, behalve opereren!’ roep ik.

Mijn stem maakt rare sprongen op de toonladder. Ik voel mijn ogen nattig worden.

Job zet het gas uit. Hij komt naar me toe en drukt me tegen zich aan. Kleffe tranen lopen in zijn nek en ik veeg snotslierten aan zijn trui.

Job is in zijn beste rol. Hij aait over mijn hoofd, drukt kussen op mijn voorhoofd.

‘Tien jaar,’ snuf ik in zijn hals. ‘Volgens mij heb ik zeker tien jaar niet gehuild. Dacht altijd dat ik het niet kon. En dan uitgerekend hierom, om een kutbeoordeling van zo’n klotechirurg, zit ik de hele avond te janken!’

Ik graai een theedoek uit het kastje onder mijn benen, veeg wat kwijl van mijn wang en snuit er mijn neus in.

‘Sommige dingen veranderen ook niet, hè,’ Job schudt zijn hoofd. ‘Het keukenpapier hangt náást je.’

‘Ik ben verdomme mijn tóékomst kwijt,’ vervolg ik. ‘Voor de niet-snijdende vakken heb ik te weinig kennis. Interne, neurologie, kindergeneeskunde vallen allemaal af. Ik ben nu eenmaal niet zo’n leer...’

‘Maar volgens Scholten...’

‘Zijn oordeel op dat gebied telt niet,’ zeg ik geërgerd. ‘De snijdende vakken – gynaecologie, orthopedie, chirurgie – vallen al helemáál af. Wat blijft er over: keuringsarts?’

‘Wat is daar mis mee?’ lacht Job. ‘Drie dagen per week, auto van de zaak, geen diensten, geen stress. Heb je tenminste een beetje tijd over voor het huishouden en de kids.’

Ik smijt de bekwijlde theedoek naar zijn hoofd. ‘In je dromen, De Ruiter!’

En knik dan naar de pan spaghetti. ‘Het gaat wel weer, hoor. Zet het gas maar weer aan.’

36

Deze week lijkt een overdreven herhaling van een paar weken terug. Toen was zeventien uur donzen dekbed genoeg. Deze keer gaat het niet zo makkelijk.

Ik heb de kritiek van Scholten al zeker twintig keer gerelativeerd, maar vanbinnen blijft het leeg. Ik probeer die leegte te vullen. Met seks, met soaps, met heel veel bellen.

Ik bel mijn moeder, ik bel Sanne, en zeur urenlang. Ze luisteren, ze zeggen de juiste dingen. Maar het zijn de dingen die ik van Scholten had willen horen. En als ik ophang voel ik me schuldig, omdat ik niet alleen nutteloos ben, maar ook nog een zeikerd.

Jobs donzen dekbed is als een veilig fort, waarin ik eindeloos wil slapen. Als je slaapt is er geen toekomst. Maar ik slaap niet eindeloos. Ik droom over doden, rijen doden op mijn operatietafel, twintig meisjes zonder benen. Ik zweet en draai en ben elke ochtend om half zeven wakker.

Ik luister naar Job. Hoe hij opstaat, me aanspoort. Hoe hij afwisselend lief, boos, gefrustreerd, verzorgend en belerend is. En als hij de deur uitloopt, klik ik de televisie aan.

Hardop neem ik me voor het vandaag anders aan te pakken, vandaag wél te gaan hardlopen, alle plannen uit te voeren die ik deze week vrij wilde ondernemen. Een boek lezen, langs de buurvrouw in het Noordergasthuis, squashen, of eindelijk weer eens koken.

Maar natuurlijk liggen, net déze week, mijn darmen volledig dwars. Het lijkt wel of ze halverwege in de knel zitten. Zodra ik iets eet, zwelt mijn buik op als een ballon en barst er een inwendige oorlog los. De enige remedie voor die krampen lijkt: achterover op de bank liggen, eerste twee knopen van mijn broek los en dan heel rustig ademen.

Dus ik schuif mijn plannen opzij en zap naar de volgende soap. En ik wacht tot het vijf uur is. Om vijf uur mag ik mijn eerste whisky. En om half zeven is Job er weer.

37

‘Liefje, waarom ga je niet gewoon naar de dokter?’

Job komt de keuken uit lopen, een half afgespoeld bord nasi in zijn hand. Ik lig op de bank naar Boer zoekt vrouw te kijken.

‘Ik zie wel,’ mompel ik, mijn ogen op het scherm gericht.

‘Elin!’ Job zet de televisie uit en gaat op het randje van de bank zitten. ‘Kijk nou hoe je erbij ligt: voor pampus in mijn kamerjas, omdat je geen broek meer aan kunt. Hoe wou je in gódsnaam morgen aan je co-schap kindergeneeskunde beginnen?’

Fijn dat hij me daar weer even aan herinnert. Al heb ik anderhalf jaar co-schappen achter de rug, ik kan me bij dit co-schap niets voorstellen. Zieke kinderen, ouders van zieke kinderen: hoe ga je daarmee om?

Maar het meest bang ben ik voor de artsen. Kinderartsen staan bekend als slim, ambitieus en zéér wetenschappelijk ingesteld. Daarbij is dit mijn eerste co-schap in het academisch ziekenhuis en werk ik de laatste weken van mijn co-schap direct samen met professor De Bree: dé grote man van kindergeneeskundig Nederland. Een hele reeks leerboeken staat al op zijn naam.

‘Morgen eet ik gewoon niet, dan heb ik nergens last van.’

‘Meld je ziek en ga langs de huisarts.’

‘Op de eerste dag van mijn co-schap?’ snuif ik. ‘Als ik dát flik, kan ik het de rest van die twee maanden wel vergeten.’ Ik kom een stukje overeind. ‘Jezus, Job. Ik ben nooit ziek, dus dit gaat ook wel weer over.’

Een volgende kramp.

Ik sprint naar de wc. Maar vervolgens gebeurt er drie minuten lang niets. Ik knijp mijn buikspieren samen, ontspan ze weer, en zak een stukje achterover.

‘Elin,’ klinkt het op de gang. ‘Waar denk je zelf dan dat die buikpijn van...’

Plotseling ontsnapt een flinterdun strookje poep.

Potloodfaeces!

Ik zet mijn hoofd in mijn handen, mijn ellebogen op mijn knieën en staar naar de verjaardagskalender voor me.

Loze aandrang, potloodfaeces, krampende buikpijn... Ik ga het rijtje symptomen langs.

Een snelle blik in de pot: gelukkig, geen bloed bij de ontlasting.

Ik pak een plooi van mijn buikvel: zéker geen gewichtsverlies.

Maar ik ben wél moe...

Haastig trek ik door en loop weer naar de kamer. Ik trek de afstandsbediening uit Jobs hand en klik de tv weer aan.

‘En, welke vrouw denk jíj dat hij gaat kiezen?’